Vietnam met en zonder oorlog

Frans Verhagen 

Mensen van mijn leeftijd bezoeken Vietnam met de bagage van de oorlog. Tijdens onze wereldreis, net voor corona afgerond, brachten we vier weken door in het meest dynamische land in Zuid-Oost Azië. De oorlog was overal en nergens, dat wil zeggen overal voor mij, nergens voor de Vietnamees. Dat is maar een beetje overdreven. De gemiddelde leeftijd in Vietnam is 28, de oorlog is 46 jaar voorbij. Laten we zeggen dat ik er meer mee bezig was dan de Vietnamezen.

Ik weet veel van deze oorlog, beroepsmatig en primair vanuit Amerikaans perspectief. Natuurlijk heb ik de documentaire van Ken Burns gezien en het nieuwe boek van Max Hastings gelezen. In beide komt ook de Noord-Vietnamese kant aan bod. En natuurlijk wist ik hoeveel schade er is aangericht. Amerikanen stoppen meestal bij hun 59.000 doden en vergeten de miljoen Vietnamezen. 

Bekend terrein dus, en toch was ik verrast over mijn eigen Vietnam-ervaring. Dat komt, curieus genoeg, omdat het beeld dat het Vietnam van nu van de oorlog probeert te schetsen soms behoorlijk onrealistisch is, een enkele keer lachwekkend. En natuurlijk zijn de helden, vooral Ho Chi Min, vooral heldhaftig en de boeven, Amerikanen, vooral bad guys. Maar vooral viel op dat die oorlog voor Vietnamezen eigenlijk nauwelijks leeft. 

Saigon heet nu officieel Ho Chi Min City. Behalve op de vliegvelden waar ze HCMC gebruiken, hoor ik de naam niet. Bij aankomst komen we in de bureaucratische molen terecht die mag gelden als deel van Ho’s erfenis. Belangrijke baasjes die hun gezag ontlenen aan hun uniformen en de macht hebben je het leven moeilijk te maken. Ik ken dat van de Amerikaanse douane, maar de Vietnamezen kunnen er ook wat van.

Vietnam is een autoritair regime van communistische aard. Behalve op hetvliegveld merk je daar weinig van, dat wil zeggen, voor zover ik het kan zien functioneert het land als een marktgedreven economie waarin mensen zich niet gedragen als onderdrukte burgers. Er is geen zichtbare politieke activiteit. In The Economist on line lees ik dat vier oude noorderlingen in feite het land runnen, traditionele Marxistisch-Leninistische gelovigen. Jongeren en zuiderlingen doen zich geleidelijk aan gelden. Ik zie geen portretten van politieke bazen, zoals in Cambodja.

#

Voor mij als kind van de jaren zestig valt Vietnam samen met de oorlog. En dan niet de oorlog zoals Vietnam die kende, eerst met Frankrijk, maar de Amerikaanse directe bemoeienis vanaf begin jaren zestig. Ik heb er veel over gelezen, veel beelden van gezien, stilstaand en bewegend. Sommige beelden staan op mijn netvlies gegrift. Brandende monniken, gewonde soldaten, een vermoorde president Diem, de straatexecutie tijdens het Tet Offensief, het meisje dat wegrent van de napalm. Krachtige beelden, geen van alle positief te noemen.

Nog niet zo lang geleden las ik de beste van de vele boeken, half fictie of misschien helemaal niet, die over en rond Vietnam zijn geschreven. Karl Marlantes maakte diepe indruk met zijn Matterhorn. Het veroveren van een heuvel, die weer opgeven en hem dan weer veroveren. Het was allemaal zinloos, hopeloos en deprimerend. Ik herinner een van de eerste half-fictie boeken, A Rumor of War van Philip Caputo, dat al in 1977 uitkwam. The Sympathiser van Viet Thanh Nguyen, dat in 2016 de Pulitzer Price won, gaat eerder over Vietnamezen in Amerika, maar dus ook over de oorlog. Ik heb letterlijk stapels non-fictie boeken gelezen over de oorlog. De twee beste zijn Embers of War en Choosing War van Fredrik Logevall, die vooral gaan over de diplomatie, of het gebrek daaraan. Op mijn kindle lees ik hier Vietnam van Max Hastings, het meest recente overzichtswerk, waarin ook Noord-Vietnamezen hun verhaal vertellen. Hoe het was op het Ho Chi Min trail, in de tunnels, in Hanoi onder Nixons bombardemten.

In 1982 coverde ik als journalist de opening van het Vietnam Memorial in Washington, die zwarte muur die als een scheur in de grond ligt en waarop de namen staan van alle gesneuvelde Amerikanen. Maar ook dat monument gaat natuurlijk over Amerika, over veteranen die genegeerd, beschimpt en zelfs van verraad beschuldigd waren. Die dag, 13 november 1982, zeven jaar na het einde van de oorlog, werden ze voor het eerst geëerd, hoewel president Reagan zo kleinzielig was om niet aanwezig te willen zijn. Hij zat een kleine kilometer verderop in zijn Witte Huis, stug volhoudend dat de oorlog ‘a good cause’ was. In een bioscoop vol veteranen, zag ik in Georgetown opnieuw Apocalypse Now, de meest indrukwekkende anti-oorlogsfilm ooit gemaakt. Het chop chop van de helicopters. Omringd door mannen met bijtend commentaar.

De onaangename werkelijkheid is dát we ons deze oorlog alleen maar herinneren vanwege de Amerikaanse directe betrokkenheid. Er waren tientallen koloniale en postkoloniale oorlogen tijdens de Koude Oorlog, maar Vietnam is de oorlog die blijft leven. Wie denkt er nog over Angola, Mozambique, of zelfs Nicaragua en El Salvador waar de Amerikanen in de jaren tachtig een puinhoop aanrichtten, ook zonder er 500.000 soldaten heen te sturen?

#

We hebben ons kleine hotel gekozen vanwege het terras aan de oever van de Saigon rivier. De geluiden in de vroege ochtend, vogels en een veelheid aan ondefinieerbare dieren, doen me denken aan Apocalypse Now. Zo vroeg in de dag is het een genot om aan de oever van de rivier te zitten, een van de onverwachte genoegens is de Vietnamese koffie. Die wordt per kopje in een soort van drip gemaakt. Hij drupt op een laagje gecondenseerde melk in het kopje. Uiteindelijk meng je beide. Caphe da is koffie op ijs. Betere koffie zullen we deze reis niet krijgen.

We beginnen onze dag in de ambtswoning van de man die van 1963 tot 1967 Amerikaans ambassadeur, Henry Cabot Lodge. Onder de naam Salon Saigon heeft het zich vermomd als een showplace voor moderne Vietnamese kunst – dat is de reden van ons bezoek. Het blijkt ook een prachtige Frans-koloniale woning in jaren vijftig stijl die op mij erg Amerikaanse overkomt: Meubels, kasten en lambrisering in donker glanzend mahonie. Tijdgebonden lampen. De kunst op de eerste verdieping is een mixed bag.

Van Cabot Lodge ken ik een foto uit augustus 1963, waarop de ambassadeur staat samen met Ngo Dihn Diem, de autoritaire leider van Zuid-Vietnam. De katholieke Diem was in de jaren vijftig door de Amerikanen vooruitgeschoven om hun belangen te behartigen, maar hij had zich meer en meer losgemaakt, en runde een corrupt regime. Amerika had zo zijn bedenkingen, niet vanwege de corruptie per se maar omdat Diem de greep leek te verliezen, of Amerika misschien de greep op hem kwijtraakte. De foto toont beide heren wit in het pak, Cabot Lodge uittorenend boven Diem, die tot halverwege Cabot Lodges borstbeen reikt. Als ‘talking down’ ooit een illustratie had dan zien we die hier. Het is de verhouding van de baas en zijn uitvoerder.

Twee maanden later was Diem dood, op 1 november 1963 vermoord bij een staatsgreep waarvoor John F. Kennedy’s regering, via Cabot Lodge, tussen neus en lippen toestemming had gegeven. De foto van de vermoorde Diem, overhoop geschoten door de soldaten die beloofd hadden hem te zullen beschermen, schokte de Amerikaanse president. Dat was niet de bedoeling geweest. Diem hoefde alleen maar afgezet te worden! Het was een treffende illustratie van de mate waarin Amerika al de controle op de gebeurtenissen in Vietnam had verloren. Twintig dagen later was Kennedy zelf aan de beurt.

Het oorlogsmuseum in Saigon heette oorspronkelijk het Museum of Chinese and American War Crimes, nu het War Remnants Museum. Hoe het ook mag heten, het stemt tot treurigheid over de waanzin van oorlog, van deze oorlog, van elke oorlog. Als museum is het nogal uit balans. Uitstekend over Agent Orange maar niets over de communistische terreur op het platteland, niets over martelen, niets over de honger.

Eerlijk is eerlijk, nu zijn het de Amerikanen die het verhaal in zijn geheel vertellen, inclusief de oorlogsmisdaden, ook die van henzelf. De geschiedenis mag worden geschreven door de winnaar, zoals het cliché wil, maar als je het hele verhaal wil horen moet je bij de verliezers zijn.

#

Een dag later loop ik in het paleis van president Nguyen Van Thieu, de laatste dictator van Zuid-Vietnam. Zonder de welwillende bescherming van de Amerikaanse ambassadeur, Ellsworth Bunker die in 1967 Cabot Lodge opvolgde, zou Thieu, een omhooggevallen generaal, nooit in staat zijn geweest het systeem te domineren en te corrumperen zoals hij deed. In 1971 werd hij met 94,3 procent van de stemmen gekozen. De ironie ontging Thieu (en de Amerikanen): het waren percentages waarmee communistische dictators werden gekozen, een bewijs van vervalste uitslagen. 

Bunker was trouwens ook een type: bij zijn vertrek in 1973 keek hij tevreden terug op het bouwen van ‘een sterk, stabiel Zuid-Vietnamees regime’. Hij meende dat Amerika zijn geloofwaardigheid had behouden en dat de oorlog Amerikaanse militaire interventie onder ‘eervolle omstandigheden’ was beëindigd. Het was deze onzin die Nixon en Kissinger de oorlog vier jaar deden uitrekken, om in 1972 op een ‘vredesverdrag’ uit te komen dat niet fundamenteel anders was dan wat in 1968 op tafel lag.

Met zijn modernistische jaren zestig stijl valt het paleis in Saigon licht uit de toon. Ik kan het ontwerp wel waarderen, ook al omdat het door een Vietnamese architect is ontworpen en in de plaats kwam van een Franse koloniale structuur die – ironisch genoeg – in februari 1962 door twee afvallige Zuid-Vietnamese piloten was gebombardeerd. Diem had nog de opdracht gegeven tot de nieuwbouw. Het heet nu het Onafhankelijkheidsmuseum.

In de tuin staat de T-54 tank met nummer 843 van de Noord-Vietnamese eenheid die op 30 april 1975 de hekken van het paleis platreed. De soldaten plantten de Vietcong-vlag op het dak en arresteerden president Duong Van Minh, die 43 uur tevoren de gevluchte Thieu was opgevolgd. Generaal Minh wachtte de soldaten op in de kabinetszaal en verklaarde dat hij sinds de vroege ochtend klaar zat om de macht over te dragen. De Noord-Vietnamese officier voegde hem toe dat er niets over te dragen viel: ‘Uw macht is verkruimeld. U kunt niet opgeven wat u niet heeft’.

Zo sta je op plekken waar je over gelezen hebt, je ziet de vluchthelikopter op het dak, de ontvangstzalen, de ‘war room’. Namen klinken bekend: Thieu, Ky, Kissinger, Le Duc Tho. Deze laatste was een doctrinaire hardliner die in Parijs de onderhandelingen voerde. In tegenstelling tot de ijdele Kissinger weigerde Le Duc Tho in 1973 de Nobelprijs voor de Vrede, omdat er van vrede geen sprake was.

#

Het Ho Chi Min museum is een stukje heiligenverering. Niets over de interne meningsverschillen. Want we vergeten vaak dat lang niet iedereen het nodig vond om het zuiden te veroveren om Vietnamese eenheid te krijgen. Er was wel degelijk een stroming die wilde consolideren en de oorlog wilde beëindigen. Met hen werd korte metten gemaakt. Je ziet er niets over Ho’s machtsverlies aan de hardliners, niets over de wreedheid op het platteland. Enkel die vriendelijke oude man met het kenmerkende baardje die zich onderhoudt met de bevolking. In een glazen kast: zijn sandalen.

Noem het maar vakverdwazing maar die avond moet ik denken aan Lyndon Johnson en de oorlog. Twee dagen nadat Kennedy was vermoord zei hij tegen het buitenlandse politiek team van zijn voorganger: ‘Ik zal niet de president worden die Zuidoost Azië China’s kant op zag gaan.’ Hij zat vast in Koude Oorlogsdenken. Prestigeverlies was de drijfveer, gekoppeld met de alles overwoekerende angst dat de Sovjets terughoudendheid als zwakte zouden interpreteren, zelfs in marginale gebieden. Er waren verkiezingen die gewonnen moesten worden. 

De kortzichtigheid was dodelijk, net als de uitvoering. Door grote delen van de oorlogsvoering verborgen te houden voor de burgers, tekende Johnson zijn politieke doodvonnis. Uit Logevalls boeken weten we dat ook binnen de Amerikaanse regering wel degelijk werd gediscussieerd: moest Amerika de oorlog niet naar het noorden brengen en het Noord-Vietnamese regime simpelweg oprollen. Maar dan zou het officieel een ‘agressieoorlog’ opleveren, dat kan dan weer niet. Zo bleef het half werk, Zuid-Vietnam overeind houden zonder in staat te zijn de bron van de bedreiging van dat land weg te nemen. Het werd een burgeroorlog volgens een scenario dat de VS zouden moeten kennen: de ene partij kan overleven door te overleven, de andere moet iets ondernemen om zijn doel te bereiken. Zo ging het ook in de Amerikaanse burgeroorlog. Recenter: Afghanistan.

Met alle risico van achteraf interpreteren en met begrip voor de zorg over de Sovjet Unie en China, moet je vaststellen dat de Amerikaanse deelname totaal overbodig was. Revisionistische analyses, onder meer gepusht door Kissinger zelf, dat de oorlog wel degelijk expansie van deze communistische landen een halt toeriep, of vertraagde, overtuigen niet. De oorlog in Vietnam was een authentiek drama, in de zin dat het einde te voorzien was en dat iedereen het zag aankomen en toch doorging. Een Griekse klassieke schrijver had het kunnen bedenken. 

#

Ook Da Nang is een van die namen die voor altijd in mijn hoofd zullen echoën. Ik vermoed dat de meeste inwoners van deze dynamische stad daar weinig last van hebben. Waar ik mariniers over het strand zie lopen, zoals ze dat deden toen ze in maart 1965 landden, daar zien zij toeristen in de vele peperdure en geïsoleerd liggende resorts rondom de stad. Wij hebben een huisje gehuurd in een nabij gelegen dorpje aan het strand. En een scooter om het gebied te verkennen.

Da Nang blijkt een plezierige stad. Niet de oorlog maar het Champa-museum met zijn fabuleuze kunstwerken is hier interessant. Het onderstreept opnieuw hoeveel cultuur we ons ontzeggen in ons Eurocentrisme. Het Champa-koninkrijk heerste in Vietnam van 192 tot 1697. De dominante invloed is hindoe, in latere jaren ook boeddhistisch. De restanten in My Son, een opgraving, geven een idee. Ook hier herinnert niet veel aan de oorlog, of het moest het bordje zijn dat de kuil voor de ruïne een bomkrater is. 

Een uur of drie ten noorden van Da Nang ligt Hué, de oude keizerstad. Om er te komen heb je de keuze tussen een tunnel en een rit over de bergpas. We kiezen op de heenweg voor die pas. Eeuwenlang was dit de natuurlijke scheiding tussen noord en zuid: een perfect punt om de handels- en mensenstromen te controleren. Op de grenspoort, boven op de pas, staan Chinese tekens. Dit was het verste punt dat indertijd de Chinese directe macht over Vietnam bereikte. Het is een goede opfrisser dat niet Amerika maar China de historische vijand is voor Vietnam. In 1979 entameerde China grensconflicten met Vietnam als reactie op de Vietnamese invasie van China-bondgenoot Cambodja. Het blijven ongemakkelijke buren.

Het wordt haast eentonig maar ook Hué kende ik enkel uit de oorlog toen er in de weken na het Tet-offensief in januari 1968 een verwoestende veldslag woedde. Daarbij werd een groot deel van de citadel, een soort imitatie van de verboden stad in Beijing, kapotgeschoten. Een deel hebben ze zo gelaten, een aantal gebouwen zijn mooi hersteld. Dit is de trekpleister van Hué maar hoewel er mooie hoekjes zijn, vooral aan de zijkanten, waar minder verwoest is en meer tuin is te zien, valt het geheel ietwat tegen.

#

Mijn verwachtingen van Hanoi zijn laag gespannen. Ik koppel de stad meteen aan de oorlog, aan doctrinaire communisten en het beeld dat daarbij hoort grijs en grauw. Helemaal fout. Deze communistische nationalisten waren niet van de grote betonnen kolossen en ondanks de bombardementen ziet de stad er niet uit alsof hij het product is van wederopbouw. Meer dan in Saigon lijkt hier de Franse erfenis aanwezig, in de brede boulevards, in het soort van gebouwen dat je in elk Franse provinciestad kunt vinden.

Ons hotel ligt vlak bij het meer in het centrum van de stad. Hoan Kiem Lake is ook het sociale hart van Hanoi. In een dik uur loop je er omheen. In de weekends is het helemaal voetgangersgebied. Er wordt gewandeld, geflaneerd, geflirt. Midden in het meer ligt de Turtle Tower, een verwijzing naar de complexe legende waaraan het meer zijn naam dankt. Verderop het Old Quarter waar je na zes uur ’s avonds over de hoofden heen kunt lopen.

Een ander hotel heeft een omineuze klank: Hanoi Hilton was de naam die de Amerikaanse piloten in krijgsgevangenschap gaven aan hun gevangenis. De geschiedenis van dit soort gevangenissen is pijnlijk herkenbaar. Ook deze werd gebouwd door de Franse kolonisten die in dit Maison Centrale opstandelingen en lastpakken vastzetten en doodden. Na het uitroepen van de onafhankelijkheid in 1945 werden ze dankbaar gebruikt door het communistische regime om dissidenten en politieke opponenten op te sluiten. En na 1965 dus krijgsgevangenkamp.

Al is deze geschiedenis allesbehalve amusant, ik moet toch lachen om het verhaal van de Noord-Vietnamezen over de Amerikanen die hier jaren vastzaten. Zoals zij het presenteren hadden de gevangenen hier de tijd van hun leven. Ze voetbalden en vierden kerstmis en Thanksgiving. De waarheid is dat ze de geïsoleerd werden en jarenlang martelingen ondergingen, nog los van de slechte verzorging die hun gezondheid ondermijnde. Overigens waren de lastigste gevangenen overgebracht naar een andere gevangenis waar de omstandigheden nog slechter waren. Een van hen was de legendarische Jeremiah Denton die tijdens een propaganda-opname met zijn ogen in morse knipperde, het woord ‘marteling’ spellend. Het was de eerste bevestiging dat krijgsgevangenen werden mishandeld.

Hier hangt een foto die mij altijd fascineerde: kinderen en een vrouw die een terugkerende piloot tegemoet rennen. De foto is gemaakt op 17 maart 1973, heet officieel Burst of Joy en leverde de Associated Press fotograaf Slava Veder een Pulitzer Prize op. Waarom fascineert juist deze foto? Je bent participant. De foto is genomen van achter de terugkerende gevangene, zodat je de renners in het gezicht kijkt. Ze rennen naar jou toe. De kleding geeft een tijdsbeeld: truttig Amerikaans, jaren zeventig. Wat mij altijd frappeerde was de ongeveinsde vreugde van de oudste dochter, de 15-jarige Lorrie, die voorop rent en centraal staat in de foto, vooral in vergelijking met de meer terughoudend ogende echtgenote Loretta, die niet zo hard loopt. Je proeft haar zorg over hoe het zal zijn om haar man na vijf jaar terug te zien. Als dat maar goed gaat, denk je. 

Het ging niet goed. Sterker, de piloot, Robert Stirm, had drie dagen voor hij terugkwam in de VS een zogenoemde ’Dear John-brief’ gekregen van Loretta dat hun huwelijk voorbij was. ‘Ik ben drastisch veranderd’, schreef ze, ‘in omstandigheden geduwd waaronder ik eindelijk volwassen moest worden.’ Ze had zich ook gerealiseerd, of was gedwongen te onderkennen, dat al voor de oorlog het huwelijk niet gelukkig was. Ze rende niet zo hard omdat ze haar man net een mes in zijn rug had gestoken.

De foto reikt verder dan enkel die ontmoeting. Zonder bloed of geweld vertelt hij het verhaal van de drama’s in militaire gezinnen. De wereld had niet stilgestaan, niet op hen gewacht. Wie in 1967 was vertrokken en in 1973 terugkwam had een sociale revolutie gemist. Nog los van die vervreemding kregen veel Vietnam-veteranen te maken met trauma’s. Tegenwoordig noemen we het PTSD, Post Traumatic Stress Disorder. Pas in de late jaren zeventig werd PTSD als ziektebeeld onderkend. De samenleving wilde daar weinig van weten en liet het liefst die verloren oorlog achter zich. Veteranen kregen niet de eer en het respect die de deelnemers aan de Tweede Wereldoorlog hadden ontvangen. 

Ze moesten het zelf opknappen. De oorloge leverde een groot aantal drugsverslaafden, daklozen en gewoon niet goed meer functionerende mensen op. In 1981 kwam ik op een trektocht in het regenwoud van Olympic National Parc zo’n veteraan tegen. Als hij er niet meer tegen kon in het gewone dagelijkse leven, dan verdween hij in de bossen. Soms een dag, soms een week. De verhalen die hij bij het kampvuur vertelde zijn me altijd bijgebleven. Ik weet niet of hij erbij was toen het Vietnam Memorial werd geopend, ik moest wel aan hem denken.

#

Terug naar het Hanoi Hilton. Aanvankelijk negeerde de Amerikaanse regering de krijgsgevangenen en vond ze hun echtgenotes maar lastpakken. Onder Lyndon Johnson mochten de vrouwen geen publiciteit zoeken, onder het toen geldende ‘keep quiet’ beleid. Onder president Nixon kregen ze meer ruimte, al was het maar omdat ze weigerden verder hun mond te houden. Credit where credit is due, Nixon was bereid mee te werken. 

John McCain, de latere senator en presidentskandidaat, werd de bekendste gevangene in het Hanoi Hilton. McCains moed staat buiten twijfel. Hij weigerde eerder vrijgelaten te worden dan piloten die voor hem gevangen waren genomen, omdat hij wist dat hij als zoon van een admiraal publicitair gebruikt zou worden. Zijn gevangenschap duurde vijfenhalf jaar, tot maart 1973. In 1985 keerde McCain terug naar Vietnam, zonder wrok. Hij werd enthousiast ontvangen, in Vietnam tenminste. President Reagan was minder te spreken over McCains respect voor de Vietnamezen.

McCain was moedig en eigengereid tot in de dood. Hij was de enige Republikein die als senator president Trump de voet durfde dwars te zetten – nadat Trump hem als klungel had weggezet omdat hij in krijgsgevangenschap geraakte. Zou McCain een goede president zijn geweest? Misschien als hij in 2000 was gekozen in plaats van de kleine Bush, niet nadat hij in 2008 het als oude man nog eens probeerde. Oude mensen in de politiek, het is niet enkel een Vietnamees fenomeen.

Toevallig – wat heet toeval? – lunchen we vandaag in het restaurant waar Barack Obama in hemdsmouwen, samen met Anthony Bourdain, gezeten op lage plastic krukken, in april 2015 genoot van een koud biertje en de lokale specialiteit: bun cha, noedels met gegrild varkensvlees, en zoals altijd groene blaadjes om het in te vouwen. Voordien was Bun Cha Huong Lien gewoon een van de vele lokale noedelrestaurants, nu serveren ze dagelijks honderden Combo Obama’s. Bourdain prees de chop stick-vaardigheden van Obama en betaalde de zes dollar die de lunch kostte. 

Obama was de eerste Amerikaanse president die Vietnam bezocht. Hij bracht de boodschap mee dat de VS het decennia oude wapenembargo ophief. Vietnam houdt niet van China, vandaar. De vijand van mijn vijand is mijn vriend, weten ook Vietnamezen.