Geschreven in 2013 toen Obama aan zijn tweede termijn moest beginnen
Het is een lastig feit van de geschiedenis dat tweede termijnen zelden succes opleveren. Vrijwel alle twintigste eeuwse voorgangers van Bush en Obama faalden in hun tweede termijn. De enige mogelijke uitzondering is Theodore Roosevelt die in zijn tweede termijn succes had en als hij had gewild, gemakkelijk een derde termijn had kunnen afdwingen (hij was in 1901 de vermoorde president McKinley opgevolgd, dus het zou pas zijn tweede verkiezing tot president zijn geweest – overigens was er in die tijd nog geen beperking). Maar sindsdien kan van alle presidenten die eraan toekwamen, al of niet na een volledige eerste termijn, gezegd worden dat ze het in hun tweede termijn minder goed deden.
Je kunt het genuanceerder formuleren: tweede termijn neigen naar mislukking. Of het nu komt door politieke overmoed, oververmoeidheid of gewoon gebrek aan fantasie, of misschien door het onmiddellijk intredende lame duck effect, na een herverkiezing lijkt steeds het noodlot toe te slaan. Vroeg of laat struikelt de fris herverkozen president, meestal over zijn eigen benen, soms over een stagiaire of een orkaan.
Neem Franklin Roosevelt, de meest succesvolle president van de twintigste eeuw. FDR had een imponerende eerste termijn, was in 1936 overweldigend herkozen maar werd daarna en daardoor zo overmoedig dat hij het aandurfde om het Supreme Court, dat veel van zijn New Deal plannen had gedwarsboomd, te herarrangeren. Roosevelt probeerde het traditionele aantal van negen rechters uit te breiden om op die manier zelf mannen van zijn voorkeur te kunnen benoemen. Roosevelts ongenoegen was terecht en nog steeds zou het gezien de enorme werklast verstandig zijn meer rechters te hebben, maar het congres accepteerde deze machtsgreep niet en tikt Roosevelt keihard op zijn vingers, grote overwinning of niet. Sindsdien is het onderwerp taboe, al kon Roosevelt, doordat hij zo lang president bleef (hij werd liefst vier keer gekozen) uiteindelijk zelf zo’n beetje alle rechters vervangen.
Als herkozen president meende Roosevelt bovendien dat zijn oude prioriteit, waarop hij 1932 campagne had gevoerd, namelijk een evenwichtige begroting door stevige bezuinigingen, weer relevant was. De crisis leek op zijn retour en een dosis anti-Keynesiaans beleid zou de uitgedijde overheid moeten terugdringen. Het liep niet goed af, Roosevelt miskende de diepte van de crisis en de noodzaak van stimulerend beleid: het land raakte in een nieuwe dip en het was pas de Tweede Wereldoorlog die een einde maakte aan de economische krimp. Zonder die oorlog, waarin FDR de kans kreeg zijn ware grootsheid te bewijzen, zou zijn historische positie aanzienlijk minder prominent geweest. In elk geval was zijn tweede termijn aanzienlijk minder geslaagd en zonder oorlog zou hij vermoedelijk niet zijn herkozen.
Ironisch genoeg zijn landslides, grote verkiezingsoverwinningen, een soort doodskus voor zittende presidenten. Niet alleen FDR maar ook Dwight Eisenhower (1953-1961) en vooral Lyndon Johnson, Richard Nixon, Ronald Reagan en Bill Clinton raakten tijdens hun tweede termijn in de problemen, terwijl ze er toch aan begonnen met een stevige overwinning achter de kiezen. In Johnsons en Nixons geval was dat niet omdat ze geen ideeën meer hadden maar vooral omdat ze zichzelf hadden misleid. Hun grote overwinningen in respectievelijk 1964 en 1972 betekenden niet dat de kiezers hen een vrijbrief hadden gegeven om te doen wat ze wilden. Het was vooral een afwijzing van de tegenstander, geen mandaat voor grote verandering.
Eisenhowers tweede termijn bestond uit passen op winkel, een activiteit die historisch gezien aanmerkelijk hoger gewaardeerd wordt dan in zijn eigen tijd. Toen John F. Kennedy in 1961 zijn fameuze inaugurele rede hield was iedereen behalve Richard Nixon blij dat de jaren vijftig voorbij waren. Het was tijd voor nieuw elan, voor dynamiek, voor jonge politici en voor energiek beleid. Daarvan zouden de kiezers weer terugkomen maar Eisenhower werd niet erg hoog geacht als president en zijn tweede termijn stelde niet veel voor, was de algemene opinie.
Lyndon Johnson, een fabuleus succesvolle president als het gaat om binnenlandse wetgeving, haalde in 1964 een enorme overwinning op de extreem conservatieve Barry Goldwater. LBJ kon er in 1965 nog burgerrechten-hervormingen doorjassen maar de rest van zijn termijn verzandde in de binnenlandse onrust die mede het gevolg was van de oorlog in Vietnam. De kiezers keerden zich af van Johnson en in het voorjaar van 1968, na een beschamend laag percentage stemmen in de voorverkiezingen van New Hampshire, liet Johnson weten niet herkiesbaar te zijn. Johnsons succes kwam tot stand in het jaar tussen de moord op Kennedy en zijn herverkiezing. Hij kon nog één groot project afmaken, de burgerrechten, en toen was het op. Het tweede termijnspook velde ook deze superpoliticus.
Richard Nixon legde het af tegen zijn eigen donkere demonen. Zijn eerste termijn was behoorlijk succesvol met de opening naar China, de détente met de Sovjet Unie en een flinke uitbreiding van de overheid om het Congres bezig te houden. Alleen de oorlog in Vietnam was een faliekante mislukking (Nixon had het in 1968 gehad over een geheim vredesplan dat altijd geheim is gebleven) maar juist dankzij de oorlog en zijn beroep op de ‘silent majority’ kon hij de vredeskandidaat George McGovern in 1972 verslaan. De enorme overwinning dat jaar leek wel haast gegarandeerd maar de duistere machten die Nixon in hun greep hadden maakten de president onzeker en leidden tot de inbraak in het Watergate complex en vele andere vormen van misbruik van macht. Nixons tweede termijn was een drama dat op 9 augustus 1974 uitliep op zijn aftreden.
Die andere grote winnaar, Ronald Reagan die in 1984 Walter Mondale vernietigend versloeg, maakte van zijn tweede termijn ook geen geweldig succes. Dankzij de verering van de Republikeinen van de enige echt succesvolle president die ze hebben, geniet Reagan veel aanzien maar de Iran Contra Affaire, net als Watergate een gevaarlijke corrumpering van de uitvoerende macht, had tot zijn impeachment moeten leiden. Omdat Nixon nog vers in het geheugen lag, durfden de politici dat in 1987 niet aan. Reagan was wel zo verstandig geweest om zich na zijn herverkiezing te concentreren op één groot onderwerp: belastinghervorming. Dat lukte maar na een krap jaar was zijn politieke macht wel uitgewerkt.
In 1996 leek het erop dat Clinton zou kunnen gaan oogsten, maar we weten hoe dat af liep. Ernstiger dan de Lewinksy affaire die hem politiek ontmande was dat Clinton geen serieuze agenda had neergezet voor zijn tweede termijn. Daardoor was hij zonder concreet mandaat gekozen. Uiteindelijk was het succes van zijn tweede termijn dat hij impeachment wist te ontlopen, niet de erfenis waar deze ambitieuze man op wilde steunen. Of dat nu wel of niet gerechtvaardigd was, feit is dat Clintons tweede termijn weinig meer opleverde dan veel kleine stapjes, vooral dankzij het terugwinnen van het Huis in 1998, wat onverlet laat dat Clinton door de economische groei en de aan hem opgelegde begrotingsdiscipline wel een begrotingsoverschot afleverde voor zijn opvolger, die het prompt verkwanselde.
Clinton liet ook een ander patroon zien dat vaak terugkeert: naarmate zijn binnenlandse politieke macht wegvloeide ging de president meer doen aan het buitenland, met als dramatische dieptepunt de onvoldragen Midden Oosten top in 2000. Clintons poging om in de geschiedenisboeken te komen bleek prematuur en leverde de tweede intifada en tien jaar stagnatie op.
Ook hoog gewaardeerde presidenten als Woodrow Wilson (1913-1921) en Harry Truman (1945-1949), beide maar nipt herverkozen voor een tweede termijn, raakten in de problemen. Wilson vervulde een historische rol door Amerika de Eerste Wereldoorlog in te krijgen maar verloor zijn grip op het vredesproces en elke voeling met wat het thuisfront bereid was te accepteren, waardoor zijn land buiten de Volkerenbond bleef.
Hoewel Harry Truman historische successen boekte, slaagde hij er niet in de oorlog in Korea tot een acceptabel einde te brengen. Aan het eind van zijn termijn was hij een van de minst populaire presidenten in de geschiedenis, alleen George W. Bush stond bij zijn vertrek in lager aanzien.
Overigens is voor historische grootsheid geen tweede termijn nodig, wel helpen een paar oorlogen. De nu vrij onbekende James Polk (1845-1849) zei vooraf dat hij maar één termijn wenste. Vervolgens deed hij in vier jaar alles wat hij beloofd had, zoals het inlijven van Texas, het opengooien van Californië en het vernietigend verslaan van Mexico, waarna hij zijn biezen pakte. In de historische top veertig staat Polk nu op gelijke hoogte met mensen als Jefferson, Jackson, Theodore Roosevelt, Wilson en Truman.
Een tweede termijn is trouwens minder vanzelfsprekend dan het nu lijkt. Van de 43 presidenten die Obama voorgingen werden er vijftien gekozen voor een tweede termijn, elf wilden dat wel maar verloren. Vier presidenten volgden tussentijds op maar werden daarna op eigen kracht gekozen (Roosevelt, Coolidge, Truman en Johnson) en één president diende twee niet opeenvolgende termijnen (Grover Cleveland). Ook toen het presidentschap nog minder alomvattend was dan het in de twintigste eeuw werd, waren tweede termijn maar matig succesvol. Zelfs George Washington, Thomas Jefferson en Andrew Jackson kampten met regeermoeheid in hun latere jaren.
Een probleem met moderne tweede termijn presidenten is dat ze vaak te veel aan de geschiedenisboeken denken. Nixon deed niet anders en ook Bill Clinton had daar last van. In een interview met the Washington Post vertelde Clinton in 1997 te hopen dat hij zou worden beschouwd als ‘een van die zeldzame leiders die hun stempel drukken op een tijdperk’. Volgens het artikel had de president hoge ambities voor wat historici later over zijn ambtsperiode zouden schrijven. Hij zei te boek te willen staan als de enige president, samen met Theodore Roosevelt, die ‘een tijdperk van dramatische verandering vorm kon geven zonder een grote oorlog die daarvoor als katalysator fungeerde’. De ambitie was er, het resultaat niet.
Clinton had echter goed gezien dat de presidenten die historisch het meest worden gewaardeerd in het Witte Huis zaten in tijden van oorlog, crisis of andere rampspoed. Zonder Burgeroorlog zou Abraham Lincoln niet aan de top staan, de Eerste Wereldoorlog maakte van Woodrow Wilson meer dan een binnenlandse hervormer, zonder Tweede Wereldoorlog zou FDR aanmerkelijk minder indruk gemaakt hebben. Harry Truman organiseerde het westen in de Koude Oorlog. Grote tijden maken grote presidenten. Maar ze kunnen ook presidenten breken. Lyndon Johnsons dramatische val werd veroorzaakt door Vietnam, George W. Bush begon twee oorlogen maar verloor de controle.
Het lijkt een beroepskwaal van politici om te lang te blijven zitten en misschien moet je bonuspunten toekennen aan presidenten die op tijd vertrekken. Neem Calvin Coolidge (1923-1929). Die ondergewaardeerde president zei er dit over: ‘Een nadere bestudering van de records van die presidenten die acht jaar hebben gediend zal laten zien dat in bijna alle gevallen de latere gedeelten van hun ambtstermijn weinig voortbracht in constructieve resultaten. Ze werden vaak overschaduwd door enorme teleurstellingen’. Coolidge was een wijs man. In de zomer van 1927 liet hij weten niet langer beschikbaar te zijn. Voor velen was het een raadsel waarom hij dat deed. Zeker is dat Coolidge er weinig zin meer in had maar misschien had deze superbe politieke strateeg zijn voorland gezien. ‘Daddy denkt dat er een grote depressie op komst is’, liet mevrouw Coolidge zich ontvallen. Dat had Daddy goed gezien. Hij wist wanneer hij moest vertrekken.