Donderdagnacht debatteren twee oude mannen over wie van hen het minst gehandicapped is om een geloofwaardig president te zijn. Je kunt er eindeloos over speculeren, maar ik denk dat de uitstraling van beide heren de doorslag zal geven. Vergeet Israël (waar feitelijk het standpunt niet verschilt, al knopen de Republikeinen zich op aan Nethanyahu, die als volleerde antidemocraat het Amerikaanse politieke spel speelt), vergeet Oekraïne (waar de ruimte voor verschillend beleid kleiner is dan de Republikenen doen vermoeden). Vergeet belastingen al zullen ze daarover zeuren, vergeet klimaatbeleid.
Ach wat, vergeet alle beleid. Daar gaat het niet om. Het gaat erom kiezers over te halen die nog niet beslist hebben (dat zijn er niet veel, het gaat er hoogstens om mensen die zichzelf nog niet hebben overtuigd dat Trump een gevaarlijke idioot is over te halen alsnog niet te stemmen) en om zoveel mogelijk mensen te laten opkomen (noodzakelijk voor Biden). Die opkomst zal niet door debatten bepaald worden maar door de laatste weken voor de verkiezingen. Kunnen afgehaakte Democratische kiezers geënthousiasmeerd worden, of in elk geval geëngageerd?
Vrijdag kunnen we interpreteren wat er is gebeurd, maar laat ik meteen waarschuwen dat de eerste opinies over debatten vaak fout zijn. We dachten dat Gore kleine Bush in 2000 had verslagen, maar Bush bleek een veel aardiger persoon dan Gore en omdat de verkiezingen eigenlijk nergens over gingen (fout van Gore) won da aardigste persoon. In 2016 wisten we zeker dat Hillary Trump had verslagen. De psycho had met zijn dreigend rondlopen ook zijn slechtste kant laten zien, maar ja, dat vonden zijn fans juist heel aantrekkelijk.
Hieronder mijn historisch verhaal over debatten. Vrijdag gaan we verder.
De één-op-één debatten die in de praktijk van de verkiezingen gebruikelijk zijn geworden (gewoonlijk drie, in verschillende vormen, recent maar twee) bieden meestal een mooi inzicht in de kwaliteiten van de kandidaten. Dat wil niet zeggen dat ze beslissend zijn. Toch zijn de debatten belangrijke momenten in de campagnes en historisch gezien waren er wel degelijk momenten tijdens die confrontaties waarop wijfelende kiezers een zetje de ene of de andere kant op kregen. Vaak versterkt het een al aanwezige trend.
Er bestaat geen verplichting om te debatteren en heel lang gebeurde dat ook niet. Presidentskandidaten voerden campagne, daagden uit en stelden vragen, maar zelden direct aan elkaar. Dat veranderde in 1960 toen Richard Nixon en John F. Kennedy het eerste direct uitgezonden televisiedebat hielden. Nixon durfde niet te weigeren. Bovendien was hij een goede debater, hij dacht er voordeel uit te kunnen halen.
Dat viel nogal tegen. Nixon was ziek geweest en zag er grauw en grim uit op televisie, terwijl de gebruinde Kennedy (zijn kleur was deel van zijn verzwegen ziekte) het prima deed op de zwart-wittelevisies. Hij oogde jong en energiek. Het bekende verhaal rondom dit eerste debat is dat de luisteraars op de radio vonden dat Nixon had gewonnen, de kijkers gaven de overwinning aan Kennedy. Oneindig veel belangrijker was dat de relatief onbekende Kennedy ineens een landelijk platform kreeg om zichzelf te introduceren, iets dat vicepresident Nixon niet nodig had. Kennedy was duidelijk de winnaar, zeker in de mythologie die achteraf werd geschapen. In elk geval was het voldoende om Nixon voorgoed van debatten te genezen: hij zou er nooit meer aan deelnemen.
In 1976, post-Nixon, begon de League of Women Voters met het financieren van drie debatten tussen president Gerald Ford en diens uitdager, de Democraat Jimmy Carter. Beide mannen dachten er hun voordeel mee te kunnen doen. Uiteindelijk deed het Ford de das om. Hij verkondigde dat ‘de Sovjet-Unie niet de Oost-Europese landen domineerde’. De gespreksleider vroeg hem nog eens of hij werkelijk meende dat de Sovjet-Unie Oost-Europa niet zag als zijn ‘invloedssfeer’, met bezettende troepen in vrijwel elk land, maar Ford bleef bij zijn uitspraak. Belangrijker dan de verwarring in Fords hoofd was dat de debatten de relatief onbekend Carter de kans gaven zich te profileren.
Nog afgezien van spijtgevoelens bij Nixon en Ford, is de oogst van debatten gevarieerd. In 1980 scoorde Reagan in het enige debat met een geweldige oneliner, ‘there you go again’, toen Carter weer eens een vaste riedel afdraaide. Hij speelde in op het verveelde gevoel dat de kiezer had over de betweterige Carter. Reagan sloot af met het geweldige ‘als u denkt dat u beter af bent dan vier jaar geleden, stem dan op Carter, denkt u dat u er slechter voorstaat, stem dan op mij’. Belangrijker was dat deze conservatieve voorman niet overkwam als de gevaarlijk Koude Oorlog-fanaat waarvoor de Democraten hem hadden uitgemaakt. De kiezers zagen een vriendelijke man die oprechte overtuigingen uitdroeg.
In 1984 raakte Reagan, toen de oudste president ooit, in het eerste debat de weg kwijt, hij herstelde zich in het tweede. Hij deed het met een gerepeteerd grapje: ‘Ik zal u niet aanvallen op uw jeugd en onervarenheid.’ Het werkte, zelfs tegenstander Mondale moest lachen. Fameus is het derde debat in 1992, waarin toenmalig president Bush ongeduldig op zijn horloge keek of het nog niet afgelopen was, wat door kijkers als een schoffering werd ervaren. In hetzelfde debat, een zogenoemde town hall meeting, vroeg een kiezer de president: ‘Hoe beïnvloedt de nationale schuld uw eigen leven? En als het dat niet doet, hoe kunt u dat dan een oplossing vinden voor de problemen van gewone mensen?’ Bush begon over rentestanden en gaf ook na herhaaldelijk doorvragen geen antwoord op de vraag. Clinton vroeg vervolgens eenvoudig: ‘Vertel me welke ervaringen u ermee hebt? Kent u mensen die hun banen en hun huizen hebben verloren?’ Hij koppelde in zijn antwoord persoonlijke ervaringen als gouverneur aan een aanval op het neoliberale Republikeins denken.
Je moet je weten te beheersen. In 2000 liep vicepresident Al Gore nogal irritant naar George W. Bush, die hem met een handgebaar wegwimpelde uit zijn ‘personal space’. In 2008 rolde Republikein John McCain opzichtig met zijn ogen, aangevend dat hij de jonge ‘upstart’ Barack Obama niet erg serieus nam. De kiezer dacht er anders over.
Een interessant fenomeen is dat zittende presidenten het vaak slecht doen in het eerste debat. Misschien zijn ze roestig omdat ze geen campagne hoefden te voeren voor de nominatie, wat zou verklaren waarom zowel Bush-43 als Obama het slecht deed. Beiden herstelden zich in het tweede debat. In 2020 gedroeg Donald Trump zich tijdens het eerste debat nogal bot en onaangenaam, misschien overmoedig geworden, of gewend geraakt aan de manier van communiceren die hem succes had opgeleverd. In 2024 hebben geen van beide kandidaten recente debat-ervaring.
Misschien moet je aan de debatten niet te veel waarde hechten. In 2016 verklaarden alle analisten dat Hillary Clinton de debatten met Trump had gewonnen, bij potentiële Trump-kiezers werkte het anders. Zij zagen een straatvechter die bereid was een als arrogant en elitair ervaren Clinton aan te vallen. De geschiedenis van de debatten zit vol met anekdotes, maar de belangrijkste vaststelling moet zijn dat ze nooit de verkiezingen beslist hebben. Zelfs in 1980 waar dat zo leek, versterkten ze een trend die al op gang was.
Door te kiezen voor een debat vóór de conventies, op 27 juni 2024, voeren de kandidaten in 2024 een nieuw regime in. Ze denken er beide baat bij te hebben. Mogelijk geldt dat ook voor de kiezers die dit keer een keuze moeten maken tussen twee bejaarde heren die in hun toespraken en openbare optredens vaak laten zien dat ze moeite hebben hun verhalen op de rails te houden. Meer dan ooit zullen de kiezers proberen in te schatten hoe de kandidaten erbij staan – letterlijk. Maar strikt genomen is het natuurlijk bizar dat een debat al plaatsvindt voordat Trump en Biden officieel kandidaat zijn. 2024 zou op dit terrein wel eens een uitzondering gaan blijken.