Het zuidelijk deel van Californië werd altijd gezien als een tamelijk nutteloos stuk woestijn dat je nu eenmaal moest doorkruisen op weg naar Arizona of Las Vegas. De woestijnen leenden zich niet voor de gebruikelijke Californische activiteiten. Maar er is een nieuw bewustzijn ontstaan over de schoonheid van het woestijnlandschap en de noodzaak om het te beschermen. Vandaar de toevoeging van Joshua Tree en Death Valley aan de nationale parken, en de verheffing van de Mojave Desert tot een Preserve. Alleen wie het vanaf de snelweg bekijkt, kan dit gebied saai vinden.
Tekst Michael Parfit
Voor de soldaten van generaal George Patton was het de plaats die God vergeten had. Tijdens hun training in 1942 leden ze vreselijke dorst; hun huid zat vol blaren en barsten. Ze oefenden om te doden en een paar lieten hier al het leven; daarna gingen ze naar Noord-Afrika en wonnen beroemde tankslagen.
Maar deze plek werd nooit door God vergeten, enkel door Californië. Tot voor kort werd de woestijn in het zuiden van de Golden State beschouwd als nutteloos terrein: er waren geen eindeloze stranden, geen golven, geen redwoods, geen landbouwgrond, geen oplichtende steden. Het was enkel een gloeiende leegheid tussen Los Angeles en Las Vegas, een witte vlek op de kaart die voorkomt dat Arizona een kustlijn heeft.
Dat is nu dramatisch veranderd. Na twintig jaar werk, begonnen door een groep mensen die dol waren op wat anderen niets vonden, zijn grote stukken van de Californische woestijn toegevoegd aan het systeem van bescherming waarmee we onze meest dierbare landschappen in ere houden. Twee National Monuments, Joshua Tree en Death Valley, zijn bevorderd tot Nationaal Park. De Mojave National Preserve, 1,4 miljoen acre groot, is toegevoegd aan het systeem van nationale parken, en 69 nieuwe wilderness areas zijn ingesteld. In één enorme wet, de California Desert Protection Act van 1994, verdriedubbelde het Congres het federale park- en wildernisgebied in dit deel van de staat.
Het was een uitzonderlijke wet, net zo bijzonder als de plekken waar het om gaat. Alleen vanaf de snelweg is het een saai gebied, omdat het dan juist door zijn uitgestrektheid verborgen blijft. Als je er de tijd voor neemt en de aarde, het zand en de rotsen opzoekt, dan is de woestijn een plek van sterke contrasten, van ruigheid, van delicaatheid, van veel lawaai en van lange stiltes.
De beste manier om de woestijnen van Californië te zien is vanaf de onbestrate wegen en paden, met wandelschoenen of met vier aangedreven wielen of vier poten als vervoermiddel. Niet lang geleden gooide ik mijn schoenen, rugzak, reserveband, jerrican met benzine en een vijftien liter waterzak in de achterbak van een Ford jeep uit 1941 en trok erop uit. De mannen die een Chevy motor in mijn jeep hadden gestopt, hadden hem ook geverfd in een fluoriserende groene kleur die me deed denken aan trucks van de Euclid-fabriek, dus noemde ik de wagen ‘Euclid’. Hij had een rammelende versnellingsbak en de knalpijp lekte, maar de jeep was sterk.
Een voorbeeld voor woestijnzwervers
De beschermde stukken land lopen van de grens van Mexico meer dan vijfhonderd kilometer noordwaarts. Ik begon daarom in Brawley, Californië, niet ver van de grens. In de eerste driehonderd kilometer die ik doorkruiste, kwam ik vrijwel geen mens tegen. Alleen degenen die de toeristen van dienst zijn, wonen in Joshua Tree National Park. Tot aan de Mojave Desert kon ik helemaal op mijn eentje de woestijn leren kennen, die leeg is om heel goede redenen. De zomerhitte kan wegen doen smelten en een mens uitdrogen in een paar uur. Temperaturen kunnen oplopen tot 134 F, 120 F is normaal. Water is schaars. Het landschap is grimmig.
‘Het is stuurs, hard en in eerste instantie afwerend’, schreef in 1901 John C. Van Dyke, professor, bibliothecaris en kunstcriticus. Rond de eeuwwisseling zwierf hij door deze zuidwestelijke woestijnen, alleen vergezeld door een pony en een hond. Van Dyke werd verliefd op het landschap. ‘Maar hoe is het mogelijk de majestueusheid ervan te beschrijven’, schreef hij, ‘de eeuwige kracht, de poëzie van de uitgestrekte chaos, de verhevenheid van zijn eenzame leegheid! En wie zal de pracht van zijn licht ooit schilderen!’
Van Dyke’s bagage, geweer, bedrol en zelfgemaakte moccasins, woog minder dan twintig kilo en zijn reis had structuur nog plan. Hij was een voorbeeld voor woestijnzwervers.
De mensen die ik ontmoette waren allemaal uitvergrotingen van een type. De woestijngeleerde: lang, dun, vriendelijk, afwezig, erop gebrand om heupdiep in zoute modder te springen met een klein netje, gefascineerd met pekelgarnalen. De veeboer: verweerd, krombenig, beleefd en verlegen pratend, staande naast een schuur voorzien van een rij koeienschedels. Een oudere vrouw met een plattelandswinkel annex postkantoor die enthousiast sprak over het opruimen na auto-ongelukken.
Het was alsof het prachtige licht en de verlatenheid niet alleen weerspiegelde in het landschap maar ook in de mensen. ‘Misschien is de woestijn niet meer dan een vergrootglas’, schreef een historicus, ‘iets dat een mens in staat stelt zich groter voor te doen dan hij werkelijk is.’
Grazende dinosaurussen
Euclid scheurde noordwaarts maar het assertieve geronk van de jeep verwaaide al snel in de machtige woestijnwind. Wat ik direct ervoer was dat deze plek niet een wildernis is omdat het congres dat wil. Deze plek is wild zonder enige hulp van buitenaf.
De woestijn was een muur van zand, alle kanten op waaiend. Hij kookte. Hij siste en schroeide, schuurde de jeep en prikte mijn gezicht. Ik reed het zand uit naar de plotselinge overgang in bergen. Het land is hier van beneden uit opgebouwd door het in en uit elkaar schuiven van platen in de aardkost en vormgegeven door de ruwe hand van wind en water, en ziet er nu uit als rij na rij van eenzame noord-zuid bergruggen, opgesteld als de ruggen van grazende dinosaurussen. Het maal van de dino’s bestaat uit zout: de ruwe ruggen zijn van elkaar gescheiden door lange hellingen van grint, voerend naar basins van soms vele kilometers breedte waarin zout dat is achtergebleven nadat de oude meren verdampten, terugblakert naar de zon.
Bij een plaats die Milpitas Wash heette, verliet ik het asfalt en ging langzaam verder over ruwe grond. Het leek alsof alle kleuren van de woestijn een diepere schakering aannamen: de diep rode bruinen van het hard opgedroogde grint en de subtiele grijsgroene tonen van de mesquite en de palo verde. Nu ik dichtbij genoeg was om ze te zien, schoten de bloemen te voorschijn als de zon vanachter een wolk; groepen blauwe lupine, velden met avond-sleutelbloemen, lange witte woestijnlelies, de diep rode plukjes Indian paintbrush.
Ik stak de ene na de andere zanderige droge poel over, langs een grijs bos van rookbomen en een klont ruïnes en trucks waar mensen ooit woestijngrijs bijeenschraapten om dat in de steden te verkopen als siergrint, langs ocotillobossen, die, vol in bloei, eruit zien als uitbarstingen van doornige stralen die rechtovereind schieten uit de aarde, afgezoomd met donker rode vlammen.
Ik kampeerde op zacht zand onder een mesquiteboom. In het glorieuze licht van de ochtendzon racete de jeep een pas op, boerde en rammelde aan de andere kant omlaag naar de Coxcombs, een nieuw en nogal wild gedeelte van Joshua Tree National Park. Een paar weken eerder had ik hier vlakbij met een onderzoeksgroep naar woestijnschildpadden gezocht. De schildpad is de beroemdste van de diersoorten die u hier waarschijnlijk nooit zult zien. Het gaat meestal om verlegen nachtdieren. Wie ze wil zien heeft geduld nodig en een goede verrekijker.
In de open woestijn moeten dieren opgaan in de omgeving – ze kunnen zich niet verstoppen. Een paar keer stapte ik bijna op hagedissen die op hun plaats bevroren waren zodra ik in de buurt kwam. Ze lagen voor dood op de grond tot ik er bijna opstapte en gingen er dan vandoor in een wolk van stof. De schildpadden had onze groep niet eens gevonden.
Maar de schildpad speelde een belangrijke rol bij de bescherming van de woestijn: het is het staatsreptiel en staat op de lijst van beschermde dieren. Dat was een van de redenen om de habitat van het dier, het kwetsbare woestijngras dat gemakkelijk door mensen beschadigd wordt, te beschermen – misschien uit schuldgevoel, het dier in de Californische vlag, de grizzly, is immers ook al uit de staat verdwenen.
Wilde schoonheid
Met boven me een F-18 van de luchtmacht, die hier oefent en er op een bizarre manier niet uit de toon valt, reed ik de Mojave Preserve binnen, langs opnieuw een salt lake en opnieuw een bergrug die sinds kort als beschermd gebied geldt. Het landschap was ruw, de wegen slecht. Drie keer proberen was nu de norm voor de jeep aan de praat kwam. Ik zette hem op een heuvel en beklom de Granite Mountains, daarbij de meeste ecosystemen passerend die in de Mojave Preserve zijn te vinden – van creosote bush tot Joshua tree wouden en uiteindelijk tot een arendsnest op bijna tweeduizend meter hoogte, omringd door gouden rotsen, waar ik dommelde in het gouden zonlicht, omringd door het aroma van de piñons.
Rijdend op een lange rechte weg in de richting van een wand van golvend grijs gesteente met de naam Old Dad Mountains, zag ik in de verte wat er uitzag als een laag van bruine stratuswolken die tegen de achtergrond dreven van de sombere voetheuvels, de bijna tweehonderd meter hoge Kelso Dunes. Fotograaf Peter Essick en ik wandelden de Kelso Dunes op tegen zonsondergang, net na een lentestorm. Licht, wind, wolken en neerslag schilderden een bizarre scene vol kleuren en beweging.
Zoals altijd overdreef de woestijn. ‘Rood is scharlaken’, zei Van Dyke, ‘geel is brandend koper, oranje is als blinkend goud.’ De hemel schilderde met zijn grote windkwast, momenten scheppend van onmogelijke delicaatheid, dan het hele canvas weer opentrekkend, weggooiend en opnieuw beginnend. Ik zat op de duinen als een kind op het strand, starend naar deze wilde schoonheid. Het enige wat we hoorden was het geluid van een verre trein, het geklik van de camera en Peter’s adem die steeds heftiger werd naarmate hij rondrende: de ene kunstenaar die de andere najaagt over zand en lucht.
Een muur van verhalen
Mojave is anders dan andere parken, niet alleen omdat je er nog kunt jagen maar ook omdat er mensen wonen: boeren, mijnbouwers, opmerkelijke individualisten zoals Dennis Casebier. Casebier is de onofficiële geschiedschrijver van de Mojave, een ex-militaire natuurkundige die ver weg in het oosten van de Mojave woont. Ik ratelde zijn terrein op onder een bord door dat zei ‘Study the past’, en trok aan een grote bel.
Casebier staat bekend om zijn felle tegenstand tegen het overdragen van de Mojave aan de Park Service. (Hij is niet de enige. Ook het congres probeerde alle uitgaven voor de Mojave Preserve terug te brengen naar het Bureau of Land Management, maar de president sprak er zijn veto over uit.) De nieuwe beheerder van het gebied had me verteld dat niemand die hier woonde hoefde te vertrekken, maar Casebier geloofde er niets van. Hij dacht dat de beperkingen voor mijnbouw, boeren of jagen geleidelijk aan de mensen zouden wegjagen.
Zoals iedereen in de woestijn, leek Casebier een buitengewoon type. De overdreven kwaliteit in hem die ik oprecht bewonderde was zijn gevoel voor geschiedenis en de manier waarop hij daar respect voor toonde. Tegen de wanden van zijn studeerkamer stonden meer dan vijfhonderd gebonden exemplaren: oral history interviews die hij heeft gevoerd met veel van de mensen die hier wonen of dat ooit deden. En zodra hij de politiek achter zich liet en praatte over het verleden, was al zijn cynisme verdwenen.
Hij sprak van de dagen van de Indianen, mijnwerkers, veedrijvers, van de mensen die voor de spoorwegen werkten toen er iedere dertig kilometer nog een stadje lag, en over de mensen die werkten langs Route 66 toen er iedere dertig kilometer een winkeltje was te vinden. Hij sprak over de Depressie, toen veel mensen hier kwamen uit de steden ‘omdat het beter was in de woestijn jackrabbit te eten en bonen, en de rotsen te krabben’. Hij sprak over een man die hij had geïnterviewd en die in 1901 te vroeg was geboren, niet meer dan drie pond wegend. Hoe hadden ze in die tijd zulk kwetsbaar leven beschermd? Het kleine jongetje was in doeken gewikkeld en in een pan gestopt die op het uiterste eind stond van de houtoven.
Casebier keek op naar zijn muur met interviews. In die onopvallende banden zaten homesteaders, veeboeren, huisvrouwen, een woestijnbewoner die vijftig honden bezat, een wetenschapper die zijn proefschrift schreef over ratelslangen.
‘Ik hield van die mensen’, zei hij. ‘En nu zijn ze allemaal weg.’
Maar het waren de onontkoombare golven van menselijke verandering – economie, leeftijd, dood, mogelijkheden elders – had deze mensen doen vertrekken, niet de nieuwe park-status.
Ik dacht na over Casebiers muur van verhalen over de woestijn toen het nog een thuis was voor mensen. Je kunt proberen een stuk land te beschermen, zoals de woestijn-wet doet, tegen te veel ontwikkeling, tegen verruïnering door off-road vehicles, tegen de woestenij van onverantwoorde mijnbouw of veeboeren, maar je kunt niet een manier van leven bewaren, hoe je het ook probeert. Die laat zich niet beschermen. Geen wonder dat Casebier zich haast om het allemaal op te schrijven, wat gedeeltelijk gewoon uit zichzelf verdwijnt, gedeeltelijk, zoals Casebier denkt, door regels of beleid wordt kapotgemaakt die bijprodukten zijn van onze haast om andere dingen te beschermen. ‘Het lijkt erop dat iedereen die de woestijn liefheeft hem ziet veranderen en dat niet plezierig vindt’, had Casebier gezegd. ‘Dat wordt dan ons lot.’
Borden met kogelgaten
Er zijn nog steeds een paar graven in Death Valley National Park. Het is zo ongeveer het enige dat resteert van de oude dagen; de graven en boraxkarretjes en een vreemde foto van een oude landzoeker aan de muur van een café in Stovepipe Wells. Maar er ligt iets bijna vergetens en bijna verdwenen in een van de nieuwe gedeelten van dit park: een heel bizar stuk land dat Saline Valley heet.
Euclid moest flink doorwerken en leed behoorlijk op de zeventig kilometer zandweg die het park invoerde. Ik was vertrokken uit Panamint Springs en had gereden door een savanna van Joshua trees, langs een verzameling borden met kogelgaten – ‘Warning: No Fuel or Services’ – een slingerende heuvelweg op. Eindelijk keek ik over een rotsuitsteeksel deze afgelegen vallei in.
De meeste valleien zijn lang en rustig: water loopt erin, een rivier stroomt eruit. Maar de Saline Valley is een diepe plek, helemaal omringd door bergen, een kuil met een vloer van zout. Bizar. Het is een schaal vol wit vuur, het is de gekromde hand van een draak, de wanden lijken verweerde stenen klauwen. De bodem ligt ongeveer driehonderd meter boven zeeniveau, de randen gaan tot meer dan drieduizend meter. Er is geen natuurlijke weg om erin te komen, geen gemakkelijke weg om eruit te komen.
Een kleine groep mensen woont hier – deed dat althans. Veel van hen vertrekken. Ze leven volgens de oude regels van de woestijn: geen regels. De meesten van hen hangen rond in een puur mooie kampeerplaatsen bij de warmwaterbronnen in het noordoosten van de vallei. Ze hebben alleen voornamen en een beschrijving: Mammoth Bob, Lizard Lee, Bird Bob, Major Tom, Miner Tom, Chili Bob. Ze bezitten geen land, ze kamperen hier maanden, soms jaren achtereen. Een aantal van hen draagt nooit kleren. Een bord van de Park Service aan de rand van de kampeerplaats zegt ‘Clothing Optional’. Ze hebben gewoon lol in het leven. Hun toilethok is voorzien van een veigheidsgordel.
Chili Bob, die zijn naam dankt aan een historische pan chili die hij ooit maakte, woont in een trailer vlak bij een paar oude dorstige tamariskbomen. Hij woont in de vallei sinds 1980. Hij is dun en donkergebrand door de zon. Zijn huis is omringd met oud draad, zakken bierblikjes, een stuk of wat ijskasten, hout, een surfbord. ‘Deze mensen hebben een flinke voorraad aangelegd’, had Dennis Casebier gezegd. ‘Voor iemand uit San Francisco kan dat eruit zien als een rotzooi. Maar mensen die lijden aan zelfvoorzienendheid zijn niet noodzakelijk verkeerd.’
Chili Bob is misschien niet de allerlaatste desert rat, maar veel zullen er niet over zijn. Hij zat op zijn trapje met een biertje in zijn hand. Hij had een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Hoeveel had hij om van te leven, vroeg ik.
‘Als je bier en wijn buiten beschouwing laat? Alleen voedsel en propaan?’, vroeg hij. Hij rolde een sigaret. ‘Minder dan honderd per maand.’ Een grote zwarte hond, Jude, met een bandanna rond haar nek, lag in de schaduw.
‘Je zou kunnen zeggen dat ze niet erg goed in de samenleving pasten’, had Casebier gezegd over de lui die bij hem in de buurt woonden. ‘Of je zou kunnen zeggen dat ze er niet tegen konden. Zíj zeggen dat jullie degenen zijn die niet goed bij hun hoofd zijn door je overal aan aan te passen.’
Ik vroeg Chili Bob naar de veranderingen die zouden komen door de opname van de vallei in het park. De eerste tekenen waren al te zien. Chili Bob moest zijn hond nu aan de lijn houden, er mochten geen trailers meer staan op publieke grond, en, cruciaal, kamperen was beperkt tot dertig dagen. Hoewel Chili Bob een van de weinige mensen in de gemeenschap was die op zijn eigen grond woonde, zal ook hij nadeel ondervinden van alles wat met zijn vrienden gebeurt.
‘De naam van de nieuwe park ranger is David’, zei Chili Bob. ‘Hij wil bekend staan als Big D.’ Hij zei het minachtend. In deze woestijn kiest een naam jou en niet omgekeerd. Chili Bob wachtte af hoe de ranger de nieuwe regels zou doen naleven. ‘We zullen niet weten wanneer D-day is gearriveerd’, zei hij.
Hij rookte. ‘Toen ik voor het eerst hierheen kwam’, zei Chili Bob, ‘paste je jezelf aan aan de woestijn. Nu passen ze de woestijn aan aan de mensen.’ Een vliegtuig donderde over. Vreemd. Je kon de jet niet zien, maar het geluid rolde door de vallei – een scheuren, schrapen en dan een lang, laag gerommel: de draak die in de canyon ademde.
Kwetsbare vrijheid
‘Dit is de eerste keer in mijn leven dat ik zonder regels leef’, zei Harry Web,beter bekend als Touch-and-Go Harry. Hij woont al zo’n veertien jaar, met onderbrekingen, in Saline Valley. Ik sprak methem terwijl een klein grasveldje sproeide naast een warme bron bad. Hij droeg een strooien hoed en sneakers. ‘Ik heb hier echt het gevoel dat ik een vrije Amerikaan ben. Ik ben er gelukkig mee.’
Maar de veranderingen waren al gekomen. Harry haalde zijn schouders op. ‘Nu heb ik mijn hond aan een lijn’, zei hij, ‘de regels beginnen weer’. Ik vroeg de zegsvrouw van de Park Service of de komst van het park niet de unieke kwaliteiten van deze plek zouden aantasten. ‘De Saline Valley is een gevoelig punt. We willen hem niet vernietigen’, zei ze, zonder de vraag te beantwoorden. Maar de soort vrijheid van Harry en Chili Bob is net zo kwetsbaar als duingras of de habitat van de schildpadden. Net als wolven, verlangen mensen in het wild onafhankelijkheid en eenzaamheid. Een park, met zijn regels en zijn hordes toeristen, kan daarmee niet werken. Harry wist dat verandering onvermijdelijk was. Toen iemand klaagde dat ik alleen maar de aandacht op de vallei zou vestigen door erover te schrijven, schudde Harry zijn hoofd.
‘Hell’, zei hij. ‘Deze plek is van de mensen. Geef ze een kaart.’ Hij wandelde rond de oase, warm water sprenkelend over het gras in de schaduw. ‘Zoiets heerlijks als deze bron is me nooit overkomen’, zei hij. ‘Het zijn een mooie veertien jaar geweest,’
Ik reed Saline Valley uit in het pikdonker. De weg werd slechter. De nieuwe parkstatus van Saline Valley kan best meer toeristen trekken, maar ze moeten voorbereid zijn op gebroken assen. Goeie ouwe Euclid begon uit elkaar te vallen. De rempedaal kwam tegen een elektrische kabel aan: een regen van vonken. Dat repareerde ik. Bezinestank: lekkende brandstofleiding. Gerepareerd. Plotseling enorm geweld: ik dacht aan een vliegtuig. Was het niet. Een rots had een gat geslagen in de uitlaat. Niet te repareren. Ik zette de motor af. Ik stapte uit en keek de woestijn in en luisterde. De donkerte was vol rotsen, de stilte bestond uit zand en zout. Zelfs verborgen in de schaduw van de aarde was de woestijn te groot om te beschrijven. ‘Ik kan iets vertellen over wat ik heb gezien’, schreef John Van Dyke, ‘maar ik zal nooit kunnen vertellen wat de grandeur was van deze bergen, of de glorie van de kleur van het brandende zand dat aan hun voeten ligt. We schieten tevergeefs pijlen naar de zon; maar we schieten toch.
Ik wist hoe hij zich voelde. Ik deed oordopjes in om het geluid van de kapotte knalpijp te dempen en reed maar door en door. In de regen rook de aarde naar sagebrush. Rond middernacht dook er een blinkend, spookachtig ding op uit de donkerte. Het was een bord dat de rand van het park aangaf, het eind van de wilde woestijn waar Euclid en ik zoveel kilometers hadden gereisd.
Ik stapte uit en repareerde de remlichten die allebei kapot waren gegaan door de slechte weg. Maar dat was enkel een excuus om te talmen. Tenslotte duwde ik de jeep een kleine heuvel af, startte hem met een gebrul en liet het bord, en een stuk van mijn hart, achter in de woestijn.