Serie: de robberbarons als kunstverzamelaars Henry Clay Frick (1849-1919)
De grote Amerikaanse geldverzamelaars van de laat negentiende eeuw hebben een slechte reputatie. Maar een aantal van hen gebruikten hun geld, of in elk geval een flink deel daarvan, voor het aanleggen van een kunstverzameling die uiteindelijk publiek bezit werd. In het tweede deel van een serie de verzameling van Henry Frick, keihard als zakenman, een kwetsbaar mens bij zijn schilderijen.
Door Esmée Quodbach
Aan het eind van zijn bewogen leven zocht de industriemagnaat Henry Clay Frick ’s nachts vaak troost bij zijn schilderijen. ”s Avonds laat, na een zware dag, als alles doodstil was, glipte [Frick] vaak, zonder een geluid te maken, bijna heimelijk, de donkere schilderijengalerij binnen,’ schreef een biograaf, die de gevreesde industrieel goed gekend had. ‘[Frick] deed de lichten aan en zat daar dan een uur of langer, eerst op de ene divan en dan op de volgende, en vond zo bemoediging en geluk … voordat hij de mentale en fysieke rust van een droomloze slaap opzocht.’
Ook de privé-secretaris van de beruchte roofbaron was op de hoogte van die nachtelijke gewoonte van zijn baas: als hij zijn ochtendronde door de inmiddels weer verlaten schilderijengalerij maakte, vond hij vaak sigarenas bij een stoel die door Frick was neergezet bij een van zijn Oude Meesters: bij een van zijn liefst drie Vermeers, bij een van zijn bijna dertig imposante Engelse portretten, of bij Goya’s geheimzinnige, donkere Smidse – misschien wel het meest toepasselijke stuk in de collectie, die Frick immers financierde met het fortuin dat hij maakte in de cokes- en staalindustrie.
Frick was tijdens de laatste decennia van zijn leven volledig in de ban van de kunstverzameling die hij met zoveel zorg samenstelde. Als hij ’s zomers het hete New York ontvluchtte en voor een paar maanden afreisde naar zijn zomerverblijf Eagle Rock, een klein paleis met uitzicht op de Atlantische Oceaan, nam hij een deel van zijn kostbare schilderijen zelfs met zich mee.
Eenmaal terug in New York, wachtte Frick dan ongeduldig totdat alle meesterwerken weer op hun plaats hingen, schreef zijn dochter Helen later. Zodra het zover was, ging haar vader onmiddellijk kijken, waarbij hij dan altijd weer tevreden opmerkte: ‘De schilderijen zien er allerprachtigst uit’. Eigenlijk lijkt er sinds die tijd maar weinig veranderd in de renaissance-villa aan Fifth Avenue waar Frick, zijn vrouw en dochter woonden temidden van hun kunstschatten. De statige vertrekken voeren de bezoeker meteen mee naar het New York van de vroege twintigste eeuw, de hoogtijdagen van Frick, die bij zijn tijdgenoten eerder bekend stond als een meedogenloze grootindustrieel dan als een van de meest gedistingeerde kunstverzamelaars uit de geschiedenis. Zijn collectie had weliswaar een bescheiden start – Frick begon met stukjes van de eigentijdse School van Barbizon, decoratief maar saai, die hij later vaak afstootte — maar aan het eind van zijn leven bestond The Frick Collection uit louter meesterwerken.
Net als de meeste grote kunstverzamelaars van zijn tijd richtte Frick zich al snel op de klassieke Europese schilderkunst: hij kocht bij voorkeur werken van de grote schilders van de Italiaanse Renaissance, de Hollandse Gouden Eeuw en achttiende-eeuws Engeland. Een bijzondere liefde had de ‘Coke King’, zoals hij wel genoemd werd, daarbij voor Rembrandt. De allereerste Oude Meester die hij kocht, in 1899, gold jarenlang als een zelfportret van de Hollandse kunstenaar. Een ander stuk, Rembrandts beroemde Poolse Ruiter, kon Frick in 1910 pas na lange, gecompliceerde onderhandelingen en voor een enorm bedrag kopen van een obscure Poolse graaf, op wiens afgelegen kasteel het schilderij amper 13 jaar eerder was ontdekt. Frick, de uiterst succesvolle industriebaron, zei volgens zijn dochter Helen zelfs meerdere malen dat hij, als hij de keuze had, het liefst een schilder met het talent van Rembrandt zou zijn. Het indrukwekkende Zelfportret dat Rembrandt op 52-jarige leeftijd schilderde, was dan ook een van zijn favoriete stukken uit zijn verzameling.
Jong aan het werk
In Fricks jeugd wees weinig vooruit op de nadagen die hij in grote staat aan Fifth Avenue zou slijten. De toekomstige staalmagnaat werd in 1849 geboren in een huisje van twee kamers, vlakbij de boerderij van zijn grootouders van moederskant, in een onbetekenend gehucht in het zuid-westen van Pennsylvania. Fricks vader, een arme keuterboer, had zijn gezin weinig te bieden. Zijn grootvader daarentegen, in wiens nabijheid Frick opgroeide, was redelijk welgesteld. Een gedegen opleiding kreeg de jonge Frick desondanks niet: hij ging tussen zijn zevende en zijn achttiende jaar in totaal nog geen dertig maanden naar school. Al jong werd hij aan het werk gezet, eerst als winkelbediende voor twee van zijn ooms en later als boekhouder voor zijn grootvader, die behalve boer ook meelkoopman en eigenaar van een whiskydistilleerderij was.
Hoewel zijn grootvader hem misschien zo nu en dan hielp, zou Frick uiteindelijk toch min of meer op eigen kracht de top van het Amerikaanse zakenleven bereiken. De jonge Frick, zo gaat het verhaal, nam zich al vroeg voor om nog vóór zijn dertigste 1 miljoen dollar verdiend te hebben – in die dagen een onwaarschijnlijk hoog bedrag, zeker voor een jongen van het platteland met weinig vooruitzichten. Om zijn droom te verwezenlijken toog Frick op zijn achttiende naar Pittsburgh, het industriële centrum van het Amerika van de late negentiende eeuw. Zijn doorbraak kwam toen de invloedrijke bankier en rechter Thomas Mellon hem in 1871, op zijn eenentwintigste, een lening van $ 10,000 verstrekte, waarmee hij cokes-ovens bouwde op het land van zijn grootvader.
Toen de ambitieuze Frick in datzelfde jaar om een tweede lening verzocht, stuurde Mellon een afgezant naar zijn onderneming om poolshoogte te nemen. ‘Terrein goed, ovens goed gebouwd, directeur hele dag op werk, doet boekhouding ’s avonds,’ schreef Mellons vertegenwoordiger. De jonge Frick was volgens zijn later beroemd geworden oordeel ‘misschien iets te enthousiast over schilderijen, maar kan geen kwaad, kent zijn zaken tot op het bot’. De afgezant adviseerde dan ook de lening te verstrekken, en binnen korte tijd was Frick een van de belangrijkste pioniers in de cokes-industrie.
Betrapt op schilderen
Wie precies de jonge Frick enthousiast maakte voor de schilderkunst is niet bekend. Schilderijen van goede kwaliteit waren er nauwelijks op het platteland van Pennsylvanië, misschien met uitzondering van een enkel derderangs landschapstuk en wat portretten van plaatselijke kunstenaars. Oude Meesters van goede kwaliteit waren er sowieso nog maar weinig in het Amerika van de negentiende eeuw en de magnaat-in-spé zal dan ook vooral via gravures met de kunst in aanraking zijn gekomen. Toch begon Frick al vroeg met het aanleggen van een provisorische verzameling: de houten wanden van het schuurtje dat hij tijdens de moeizame eerste jaren van zijn loopbaan bewoonde, waren volgens een tijdgenoot behangen met ‘prenten en schetsen’.
Sommige daarvan zouden zelfs van Fricks eigen hand zijn geweest, maar helaas bleef geen van die vroege bezittingen bewaard. Volgens een ander verhaal koesterde Frick in zijn late tienerjaren zelf kunstenaarsambities. Een jeugdvriend, niemand minder dan Andrew Mellon — toekomstig verzamelaar, museumoprichter, bankier-financier, politicus èn zoon van Fricks geldschieter — zou hem betrapt hebben toen hij op een middag, verstopt achter een keet, stond te schilderen. De jonge kunstenaar schaamde zich diep: ‘Andy, alsjeblieft, vertel aan niemand dat je me hier hebt zien schilderen. Iedereen zal me een sukkel vinden.’ Hoe het ook zij, tien jaar lang, van 1869 tot 1879, beulde Frick zich genadeloos af om zijn doel te bereiken.
Zijn eerste miljoen had hij inderdaad binnen vóór zijn dertigste, maar hij kreeg zijn rijkdom zeker niet cadeau. Zo ontstond er in het najaar van 1873, toen Fricks cokes-onderneming net begon te lopen, paniek op de geldmarkt. Wall Street stortte in, een industriële depressie volgde en meer dan vijfduizend fabrieken en fabriekjes gingen over de kop. De vraag naar cokes kelderde mee. Maar in tegenstelling tot veel andere cokes-producenten, liet Frick zijn ovens met verlies doordraaien. Zodra de economie aantrok, zou er weer een enorme vraag naar cokes ontstaan, gokte de piepjonge industrieel, en hij zou uiteindelijk gelijk krijgen.
Geld om zijn werknemers uit te betalen, had Frick in die moeilijke dagen echter amper, reden waarom hij zijn toevlucht zocht tot een middel dat even creatief als eigenmachtig was: hij besloot zijn werknemers uit te keren in zogenaamde ‘Frick dollars’ – biljetten die sprekend leken op de dollarbriefjes die tijdens de Burgeroorlog in omloop waren en werden ‘uitbetaald’ in de company store van Frick & Co’s Mines, tevens de enige plaats ter wereld waar de werknemers ze konden uitgeven. Het zou beslist niet de laatste keer zijn dat de autoritaire Frick het belang van zijn bedrijf boven het belang van zijn werknemers stelde.
Uitgeput
Op zijn dertigste was de jonge, hardwerkende Frick niet alleen miljonair, hij was ook uitgeput. Hij had jarenlang dag en nacht doorgewerkt – terwijl hij leed aan een ernstige vorm van reuma – en de voortdurende financiële druk had ook mentaal zijn tol geëist. ‘Een verschrikkelijke tijd,’ noemde Frick dat eerste decennium later, waarin hij de basis legde voor het verdere verloop van zijn loopbaan èn voor het immense fortuin van 150 miljoen dollar (naar huidige maatstaven 1,4 miljard dollar) dat hij bij zijn dood in 1919 zou nalaten. Een grand tour door Europa leek de vermoeide Frick in 1880 de oplossing. Zijn voornaamste reisgenoot was de inmiddels 25-jarige Andrew Mellon, die zojuist het directeurschap van de Mellon Bank van zijn vader had overgenomen. Frick en Mellon, die hun leven lang bevriend zouden blijven, werden door hun tijdgenoten wel ’the silent men’ genoemd: beide mannen waren uiterst serieus en introvert.
Een derde reisgenoot mocht dan ook mee naar Europa vanwege zijn briljante conversatie en de mooie liederen die hij zong; een vierde man, een zwijgzame cokes-producent, werd enkel uitgenodigd omdat de geslepen Frick zijn bedrijf wilde opkopen, een opzet die nog zou slagen ook. De reis van de vier Amerikanen begon in New York, waar ze aan Fifth Avenue de residentie van ‘Railroad King’ William H. Vanderbilt, destijds de rijkste man van Amerika, bewonderden. Het huis, gebaseerd op een Frans château, was de meest befaamde privé-woning van de Gilded Age en bood ook onderdak aan Vanderbilts beroemde kunstverzameling. ‘Dat is alles wat ik ooit zal wensen,’ zou Frick tegen zijn vriend Mellon gezegd hebben. (En ook die wat kinderlijke droom zou jaren later uitkomen: toen Frick de vijftig al ruim gepasseerd was, huurde hij Vanderbilts residentie voor een periode van negen jaar, alvorens zijn eigen palazzo aan dezelfde avenue te betrekken.)
Na een lange oceaanreis trokken Frick, Mellon en hun reisgezelschapje enkele maanden langs de steden en bezienswaardigheden van Europa. Het was deze grand tour die de kiem legde voor de twee buitengewone musea die Frick en Mellon zouden vormen. De Wallace Collection, een prachtige privé-verzameling in Londen, maakte zo’n indruk op de 31-jarige Frick, dat ze de directe inspiratiebron werd voor The Frick Collection. ‘[Mijn vader] besloot onmiddellijk dat hij, als hij succes zou bereiken, een dergelijke collectie zou vormen ten behoeve van het genot van het [Amerikaanse] volk,’ schreef Fricks dochter Helen later. De National Gallery, eveneens in de Britse hoofdstad, stond model voor de instelling die Mellon ruim een halve eeuw na zijn Europese reis zou oprichten: de National Gallery of Art in Washington (waarover een volgende keer meer).
Keiharde kapitalist
‘Ik wil alleen maar geld om het te kunnen gebruiken,’ zou Frick opgemerkt hebben toen een vriend, vroeg in zijn carrière, eens informeerde waarom hij zijn enorme kapitaal maar bleef vergroten. In de jaren na zijn terugkeer uit Europa bleef het Frick financieel voor de wind gaan. Zijn plaatsgenoot Andrew Carnegie, onder de indruk van zijn geniale economische inzicht, trok de 40-jarige Frick aan om Carnegie Steel, toen het grootste staalbedrijf ter wereld, te reorganiseren. Maar terwijl Fricks macht en rijkdom groeiden, keerde de publieke opinie zich steeds vaker tegen hem. In de vroege jaren 1890 genoot de grootindustrieel nationale bekendheid, maar werd hij door zijn landgenoten veelal gezien als een keiharde kapitalist, die het uiterste van zijn arbeiders vergde omwille van een zo hoog mogelijke winst. Eénmaal, tijdens een staking in 1892 in een van Carnegies staalfabrieken in het plaatsje Homestead in Pennsylvania, ging Frick letterlijk over lijken.
Het zogenoemde Homestead-incident, voor velen nog steeds een zwarte bladzijde uit de industriële geschiedenis van Amerika, vond plaats na een slepend loonconflict tussen de directie van Carnegie Steel en de staalvakbond. Toen ontevreden vakbondsleden de fabriek bezetten, stuurde Frick zo’n driehonderd ‘Pinkerton-agenten’ om het terrein met geweld te heroveren. (‘Pinkerton-agenten’, die in dienst waren van Pinkerton National Detective Agency, werden destijds wel vaker ingezet om, als een soort huurlingenleger, stakingen te breken.) Bij de veldslag die ontstond, werden zeven stakers en drie Pinkertons gedood en vielen er zestig gewonden. In de dagen die volgden, weigerde de onbuigzame Frick echter te onderhandelen met de stakers. ‘Die man heeft niet meer gevoel dan een pad,’ was het oordeel van de vrouw van een omgekomen staker.
Uiteindelijk zouden de stakende arbeiders het fabrieksterrein verlaten om verder bloedvergieten te voorkomen. De ongelukkige geschiedenis kreeg nog een staartje, toen een jonge Russische immigrant een paar weken later een aanslag op Frick pleegde naar aanleiding van het incident in Homestead. De kranten speculeerden al langer over mogelijke aanslagen op de gehate roofbaron, die trouwens geen enkele maatregel nam om zichzelf te beschermen. Fricks belager, de anarchist Alexander Berkman, liep ongehinderd zijn kantoor binnen, schoot twee keer raak, werd overmeesterd, maar wist zijn slachtoffer vervolgens nog driemaal met een dolk te steken. De zwaargewonde Frick stuurde zijn moeder een telegram met de tekst ‘Ben twee keer beschoten maar niet in gevaar.’
Aan Andrew Carnegie, die in het buitenland verbleef, zond Frick hetzelfde bericht, waar hij bovendien aan toevoegde dat zijn zakenpartner niet naar huis hoefde te komen, want: ‘Ik ben nog steeds in vorm om de strijd uit te vechten’. Amper hersteld van zijn wonden, keerde Frick twee weken later terug op zijn kantoor. Hij ‘had te veel te doen om nog langer weg te blijven van zijn werk,’ zo liet hij weten.
Raadselachtige man
‘Ik vond Frick een merkwaardige en raadselachtige man,’ zei een andere staalbaron, Charles Schwab, ooit over de man die hij jarenlang van nabij kende. ‘Niemand kon dichter bij hem komen of hem doorgronden.’ Frick leek meer op een machine dan op een mens, hij kende geen emoties en vrijwel alles liet hem koud. Zijn enige passie was de kunst, volgens Schwab. Maar aan die ene passie zou de meedogenloze magnaat Frick, gewapend met zijn vele miljoenen, dan ook volledig toegeven. Hij vormde een superieure kunstverzameling, precies zoals hij zich in 1880, tijdens zijn grand tour door Europa, had voorgenomen. ‘Ik wil dat deze collectie mijn monument wordt,’ zei de roofbaron aan het eind van zijn leven. En die wens is zeker in vervulling gegaan, zo zal iedere bezoeker aan The Frick Collection beamen.
Praktische informatie
The Frick Collection 1 East 70th Street (tussen Madison en Fifth Avenue) New York, NY 10021-4967 Tel. 212-288-0700 Website: www.frick.org Geopend van 10.00 tot 18.00, dinsdag tot zaterdag; van 13.00 tot 18.00 op zondagen.