Door Frans Verhagen
Abraham Lincoln, George Washington en Thomas Jefferson: het zijn de onbetwiste helden in het pantheon van Amerikaanse presidenten. Hun monumenten op de Mall in Washington, de grote groene rechthoek die van de trappen van het Capitool naar de oevers van de Potomac loopt, met halverwege het Witte Huis, zijn vaste onderdelen van een bezoek aan de Amerikaanse hoofdstad. Des te verrassender is het dat een ander monument op die mall het meest bezochte is van de Amerikaanse hoofdstad, en als het om herdenkingsmonumenten gaat, van het hele land: het Vietnam Veterans Memorial.
Vijfentwintig jaar na de beschamende aftocht vanaf het dak van de ambassade in Saigon, is Vietnam een ‘normaal’ deel geworden van de Amerikaanse samenleving. Er wordt niet meer gebakkeleid over schuldvragen, over eervol of oneervol, plicht of verzaken. Af en toe in verkiezingscampagnes doet Vietnam nog mee, maar met een president die zijn dienstplicht ontliep en ’s lands meest bewonderde veteraan als interessantste kandidaat, mag je zeggen dat Vietnam geen twistappel meer is. Vooral het Vietnam Memorial, zelf geboren uit een gigantische botsing van opinies over de oorlog en de manier waarop die herdacht moest worden, is nu een symbool geworden van de verwerking van Vietnam, in elk geval op het niveau van de burgers.
Dat zo’n herdenkingsplek veel mensen zou trekken, hoeft op zich niet te verbazen. Uiteindelijk zijn er 57.000 Amerikanen in Vietnam omgekomen, terwijl miljoenen burgers er direct of indirect mee te maken hadden. Maar de populariteit van dit markante monument had niemand twintig jaar geleden kunnen voorzien, toen het werd aanbesteed in een nog steeds geladen atmosfeer.
Veteranen verdeeld
Vietnam veteranen worden nu gerespecteerd en erkend, iets wat toen bepaald nog niet het geval was. Sterker, in de late jaren zeventig werden de mensen die in Vietnam hadden gevochten, zo’n beetje verantwoordelijk gehouden voor de nederlaag. Alsof ze net hard genoeg gevochten hadden. Alsof ze allemaal alleen maar stoned of zwaar gestoord hun mitrailleurs op de verkeerde plaatsen leegden. Zelf waren de veteranen verdeeld. Sommigen keken terug op een eervolle taak en daarvan vonden weer veel soldaten dat ze in de steek gelaten waren. Anderen hadden zich na terugkeer uit Vietnam tegen de oorlog gekeerd en vervloekten de politici die hen die donkere tunnel hadden ingevoerd.
De tienduizenden veteranen die in de meest duistere geestesgesteldheid het land rondschuimden, droegen ook niet veel bij tot hun erkenning. Met enige regelmaat pleegden getraumatiseerde mannen ernstige misdrijven, vaak schietpartijen in drukke plekken om de aandacht te trekken. Veel vaker kwam je ergens ver weg in een nationaal park een zwervende veteraan tegen die het niet meer kon uithouden in de gewone samenleving. Ik herinner me gesprekken bij een kampvuur in Olympic National Park, met een houthakker die de helft van het jaar door de bossen zwierf. In de eerste tien, vijftien jaar na de oorlog was een Vietnam veteraan niet vanzelfsprekend een respectabele figuur, zoals de teruggekeerde soldaten uit de Tweede Wereldoorlog waren – althans in de perceptie zoals die dertig jaar later gold.
Niet van harte
De roep om een monument ontstond direct na het eind van de oorlog in Vietnam, maar het duurde nog tot 1980 voordat een comité zover was dat het architecten en ontwerpers om een idee vroeg. Van het Congres hadden de veteranen een stuk grond toegezegd gekregen op de Mall, maar van harte was het niet gegaan. De initiatiefnemers voor het monument waren veteren verenigd in het Vietnam Veterans Memorial Fund. Een van hun beste ideeën was om iedereen te laten meedoen met het monument, zowel in bijdragen als in denken over de vorm. Ze meenden dat het op die manier een monument van alle Amerikanen zou worden en niet alleen van de veteranen. Er zou geen overheidssteun worden gevraagd. De controverses waren niet van de lucht, maar het Fonds schreef een wedstrijd uit om het monument te ontwerpen. Iedereen mocht meedoen.
Ook Maya Lin, geboren in 1959, het eerste jaar dat Amerikanen sneuvelden in Vietnam. Lin was van Chinees-Amerikaanse afkomst: haar ouders waren in 1949 gevlucht. In 1980 studeerde zij architectuur aan Yale University toen een van de professoren zijn studenten opdracht gaf om een ontwerp te maken. Het mocht niet zomaar een ontwerp zijn, de eisen die eraan werden gesteld waren nauw omschreven door het Fund. Het monument moest allereerst `reflectief en contemplatief’ van karakter zijn en, ook geen verrassing: het moest passen bij de andere monumenten op de Mall in Washington. De plek waar het moest komen was een grasveld dat de derde punt vormde van een driehoek tussen het Washington Memorial (de bekende obelisk), het Lincoln Memorial en dan het nieuwe Vietnam Memorial. Beide andere monumenten zijn nogal massieve bouwwerken van wit marmer, in de klassieke stijl die Washington vaak kenmerkt.
Verder was een eis dat het monument alle namen droeg van de Amerikanen die in Vietnam waren omgekomen, plus degenen die waren vermist – alles bij elkaar ruim 57.000 mensen. En tenslotte moest het monument volstrekt a-politiek zijn. Met andere woorden, het mocht geen symbool worden dat de tweespalt die de oorlog had gezaaid zou bestendigen.
Uit de 1421 inzendingen selecteerde de jury 39 ontwerpen, waarna ze op 6 mei 1981 unaniem koos voor inzending nummer 1026. Het was een gewaagd ontwerp, zoals iedereen die het Vietnam Memorial bezoekt, zal kunnen beamen. Dat het er nu zo vanzelfsprekend ligt, was in 1981 helemaal niet zo duidelijk en je moet de beslissers toen alle lof geven voor hun keuze.
Geknikte muur
Maya Lin zette een geknikte muur van zwart marmer neer die als een scheur in het groene gras lag, verzonken. Een soort boemerang die in het grasveld lijkt gegooid, de uiteinden scherp toelopen tot het grasniveau, het diepste punt in de knik, een meter of drie onder het maaiveld. In de marmeren muur werden alle namen gebeiteld, zodat de bezoeker die er langs liep geleidelijk aan afdaalde in een open crypte, omringd door duizenden namen. Geen omhoog stekende symbolen, geen wit marmer, geen zuilen of martiale taferelen, enkel een zwarte scheur in de grond.
Lin had een korte verklaring toegevoegd aan haar inzending: `Als je door dit parkachtig gebied loopt, lijkt het monument een kloof in de aarde – een lange gepolijste muur van zwarte steen, die uit de grond oprijst en zich daar dan weer in terugtrekt. (…) Het gedenkteken is niet ontworpen als een monument dat niet verandert, maar als een bewegend kunstwerk, dat je gaat begrijpen als je erlangs loopt en ervan wegloopt.’
Zoals viel te verwachten waren de reacties verdeeld en heftig. Ross Perot, de latere presidentskandidaat en goed voor meer dan 160.000 dollar om het monument te financieren, was de bekendste en de luidruchtigste, maar er waren veel veteranen die het monument te negatief, te zwart, te pessimistisch, vonden – te veel dood. Het was iets voor Newyorkse intellectuelen, luidde de klacht. Pat Buchanan, toen conservatief commentator, repte over `een klaagmuur voor anti-oorlogsdemonstranten’ en `een huldeblijk aan Jane Fonda’.
Maar het Fund hield voet bij stuk, al ontkwam het niet aan een compromisvoorstel. De muur bleef, maar in de buurt van het monument zouden twee meer traditionele elementen worden toegevoegd: een twintig meter hoge vlaggemast en een `gewoon’ standbeeld dat de `de moed, de opofferingen en de toewijding’ van de Amerikanen in Vietnam moest uitbeelden. Frederic Hart maakte daarvoor Three Servicemen, een klassieke beeldengroep van een blanke, hispanic en een zwarte soldaat, die in 1984 werd geplaatst.
Onvergetelijke Apocalypse Now
Ik was in november 1982 bij de opening van het monument. Het was een gebeurtenis die me nog scherp voor de geest staat. Op een druiligere, toepasselijk sombere en kille dag werd Washington overstroomd met een speciaal soort rauw volk. Het waren de veteranen van de oorlog die iedereen wilde vergeten en welkom waren ze niet echt. Hen maakte het niet uit hoe het monument eruit zag, ze wilden gewoon erkenning.
En dus daalden ze neer op Washington vastbesloten om de parade die hen was onthouden aan het eind van de oorlog dan zelf maar te organiseren. Het waren geen vrolijke dagen in de hoofdstad, maar ze hebben wel indruk gemaakt. Hier liepen mannen rond die bijna tien jaar na het eind van de oorlog wandelende tijdbommen van woede en frustratie waren. Wat zeg ik, liepen. Er waren tallozen lui zonder benen, armen, er waren blinden, hele en halve hippiefiguren, wild rondkijkende, dreigende kruitvaten, vreemd ingezakte, lusteloze figuren. Overal in de stad vonden ontmoetingen plaats, werd gehuild en geschreeuwd. In een obscuur filmtheater ergens op Connecticut Avenue zag ik die week een onvergetelijke vertoning van Apocalypse Now – omringd door tientallen veteranen.
De opening van het moment was fascinerend en had alle emotie die het ook in latere jaren heeft opgeleverd, maar dan in het kwadraat. Controversieel als de scheur in de grond mocht zijn, hij maakte wel indruk. Er was ook woede. Juist die president die over Vietnam als een waardevolle oorlog had gesproken, Ronald Reagan, zat een paar honderd meter verderop in zijn Witte Huis en weigerde te komen voor de opening. Dat kleine gebaar kon de grote communicator niet maken – er was te veel verschil van mening over het monument (hij kwam wel toen in 1984 het standbeeld werd ingewijd).
Chronologische volgorde
Het Memorial bleek intussen een wonderschoon monument. Vanuit de verte zag je alleen de zwarte wand die net iets boven het maaiveld uitstak. Wat dichterbij gekomen zag je dat een pad schuin omlaag voerde, langs de muur, waarop vanaf die afstand nog onzichtbaar, de namen geschreven waren. Wandelde je door, dan liep je als het ware het monument in, verliet je de omgeving van de Mall en zijn bezoekers, en was je alleen met al die namen om je heen. Geleidelijk aan veranderen de 57.000 namen in individuen, ieder apart leesbaar. Op het diepste punt, waar de muur een meter of drie omhoog steekt, staat bovenaan rechts de naam van de eerste dode. De namen lopen in chronologische volgorde naar rechts, steeds minder per paneel, tot het laatste kleine paneel op grasveldniveau nog maar één naam bevat. Bij de andere punt komen de namen weer terug tot in het grootste linkerpaneel, op het diepste punt de namen van de laatste doden die van de eerste raken.
Binnen korte tijd werd het Vietnam Memorial, eerst zonder, later met Three Servicemen en nog later ook met een beeld voor de vrouwen die Vietnam hebben gediend, waanzinnig populair. De eerste jaren stonden er ieder weekend duizenden mensen in het grote boek van de Park Service te zoeken naar de naam van hun geliefde of strijdmakker en op welke plaat hij stond. Emotionele taferelen speelden zich af voor de marmeren platen. Als je ervoor stond, zag je jezelf weerspiegeld met de namen van de doden ertussen in – een eenvoudig maar oersterk beeld dat haarfijn weergaf hoe de oorlog, de doden nog dagelijks aanwezig waren in de levens van de mensen die hier kwamen. Het bleek dat je met een potlood en een stuk papier de namen als met een soort carbon op het papier kon krijgen en voortdurend waren mensen daarmee bezig. Er werden foto’s achtergelaten, knuffeldieren, intussen een hele verzameling die de National Park Service keurig heeft opgeslagen.
In de jaren dat ik in Washington woonde, ging ik geregeld naar het monument en iedere keer als ik de stad bezoek, ga ik weer kijken. Het blijft indruk maken, net als de mensen die er komen kijken. Met z’n allen vertellen ze heel wat over de Amerikaanse samenleving en over die oorlog die hen uit elkaar dreef. Ongetwijfeld heeft de tijd veel wonden geheeld, maar het monument heeft daar veel aan bijgedragen. Van alle monumenten op de Mall, en er zijn er ondertussen nog wonderschone bijgekomen voor de Korea-veteranen en voor president Roosevelt, blijft het Vietnam Memorial het mooiste, het meest indrukwekkende, het meest beklemmende. En als teken van de opname van de oorlog als integraal deel van de Amerikaanse samenleving, ook het meest populaire.