Behalve Mount Rushmore en misschien het Crazy Horse Memorial kennen weinig Europeanen de charmes van het westen van South Dakota. Toch valt er veel te genieten. Misschien kent u die sepiafoto’s van Amerikaanse Indianen: antieke gezichten die zo aan wind en tijd hebben blootgestaan dat het lijkt of ze in steen zijn uitgehouwen. De foto’s mogen vooral pittoreske waarde hebben, de gezichten zelf vertegenwoordigen iets dat veel grootser is, iets zo mooi en zo elementair als het Westen zelf.
Dat is ook de indruk die de Badlands en de Black Hills van het zuidwesten van South Dakota me geven: rauwe elementen van graniet, klei en aarde, vormgegeven in en door de tijd. Ik begin mijn tocht door deze regio in Badlands National Park, naar het zuidoosten rijdend van Interstate 90 over de Badlands Loop Road (Route 240). Overal om me heen hebben weer en wind een landschap geschapen dat je je alleen in je stoutste dromen kunt voorstellen. Rotspunten rijzen op als Indianententen, schaduwen lijken op verloren Tibetaanse tempels en wolken zweven als vaandels boven grote kastelen van aarde, compleet met torens, grachten en borstweringen. Deze weg voert door een andere wereld, door een uniek nationaal park.
De Lakota Sioux en de Franse bonthandelaren die hier in de achttiende eeuw rondzwierven, gaven elk in hun eigen taal dit gebied de naam ‘bad lands’. Iets slechts tref ¡k er niet aan, alleen begrijp ik nu wat de architect Frank Lloyd Wright bedoelde toen hij, denkend aan dit vreemde stukje aarde, schreef: ‘Wat ik zag, gaf me een onbeschrijflijk gevoel van een mysterieuze andere wereld – een verre architectuur, etherisch, aangeraakt, maar dan wel met een idee van een Egyptisch, Maya-achtig plan en silhouet.’
Zo rijdend in de late namiddag lijken de kleuren waarop de laaghangende zon valt, op te lichten als verf op een schilderspalet: roze en crŠme, paars en leikleurig. Als de nacht valt, zijn een paar autolichten in de verte de enige tekenen van menselijk leven, afgezien van het zwarte lint van de weg die voor me ligt.
Hoogste punt tussen Rockies en Alpen
Ik overnacht in Cedar Pass en rijd de volgende dag naar het westen over Highway 44, door Buffalo-Gap National Grassland, stukken land in blokvorm aaneengeschakeld als een quilt, ongeveer 1,5 miljoen hectaren groot. Het gevarieerde patroon ervan omvat glooiende heuvels en riviervalleien, gepolijste beddingen en kuddes antilopen, pakken hooi en oogstmachines. Mijn auto jaagt een paar sharptail-korhoenders uit het gras langs de zoom van de weg.
Voor me liggen de Black Hills, genoemd naar het schaduwrijke bos van ponderosa-dennen dat er omheen ligt. De heuvels verschijnen laag aan de westelijke horizon, een donkere schaduw. Ik voel me als de kapitein van een schip dat een afgelegen eiland nadert: de oceaan van gras begint tegen de oprijzende pieken aan te kabbelen.
Bij Rapid City ga ik zuidwaarts, de heuvels in, die een gebied beslaan van tachtig kilometer breed en tweehonderd kilometer lang, groter dan de staat Delaware. Een tijdje lijkt Highway 16 vooral op een aaneenschakeling van winkels en winkelcentra, inclusief Reptile Gardens, maar dit soort ‘attracties’ kunnen uiteindelijk niet op tegen het landschap dat de weg bijna opslokt: ponderosa’s, granieten torens, tafels van kalksteen. Ik sla af naar het zuiden op US 385 naar Hill City om te lunchen en volg daarna Highway 87 naar Sylvan Lake, een kleinschalig juweeltje met een heerlijk wandelpad dat voert langs dennenwouden en granieten rotsen. Hoog boven het landschap torent Harney Peak van 2400 meter, de hoogste top in de Black Hills – sterker, het hoogste punt tussen de Rocky Mountains en de Alpen.
In de jaren twintig droegen pakezels de bezoekers naar de top, tegenwoordig rennen hun nazaten wild rond in Custer State Park. Ik kom er een stuk of tien tegen die langs de weg staan, als suppoosten vragend om toegangsbewijzen. Er komt er een naar mijn auto toe, op zoek naar voedsel. Hij tuurt naar me, zijn hoofd licht gebogen voor een beter zicht. Zijn neus is overdreven groot, alsof ik door een wide angle-lens kijk. Ten slotte toont hij trots zijn tanden als pianotoetsen en zijn lippen als rubberen slangen en begint enthousiast de ramen te likken.
Paar duizend bizons
Van hieruit maak ik een cirkel die me door het hart van de heuvels voert. Ik ga verder over een stukje van Route 87 dat Needles Highway heet, vernoemd naar de spiralen van graniet die aan beide zijden de hemel in steken. Graniet verweert in een heel traag tempo en wat hier uit het bos omhoogsteekt, is al gauw 1,7 miljard jaar oud en behoort daarmee tot de oudste gesteenten van het continent. Ik laat de auto voor wat hij is en wandel door een opening in een granieten spiraal. Al snel is er niets meer te horen dan het ruisen van de wind door de ponderosa’s. Turend over dit landschap van harde gesteenten en zacht groen begin ik te begrijpen waarom de Lakota Sioux de Black Hills nog steeds als heilig gebied beschouwen.
Verder naar het zuiden draai ik in oostwaartse richting, naar de Wildlife Loop Road in Custer State Park. Op deze met gras begroeide heuvels zwerven meer dan duizend bizons rond, een van de grootste kuddes in Amerika. Net als ik me afvraag of ik ze nog zal ontmoeten, duiken ze op: slaperig ogende, gebochelde dieren met ruwe huiden. Een gigantische stier graast zo dicht bij de weg dat ik zijn kiezen kan horen malen en zijn adem hoor gieren door zijn neusgaten.
Nu zigzagt de weg terug naar de Iron Mountain Road, die naar het noordwesten klimt door heuvels vol dennenbomen. Ik rijd een vierkante tunnel binnen die in de berg is uitgegraven. Als ik naar buiten rijd, zie ik opeens, keurig omlijst door de tunnelopening, de vier presidentenhoofden op Mount Rushmore, als een enorme postzegel die op de heuvels is geplakt.
Geschiedenis in steen
Ik ben dol op het Westen, maar aanvankelijk heb ik moeite om dit monumentale beeldhouwwerk mooi te vinden. Het lijkt me eigenlijk zonde van de berg. De massieve hoofden doen in eerste instantie vooral denken aan de ongeremde politieke iconografie in de Sovjet-Unie ten tijde van Stalin.
Aan het einde van de weg ga ik links, via Highway 244 naar het oriëntatiecentrum van Mount Rushmore. Daar legt het museum uit hoe beeldhouwer Gutzon Borglum tweemaal zoveel rots weghakte als nodig was geweest om de Grote Sfinx in Egypte te bouwen. Door een telescoop tuur ik naar de wenkbrauw van Washington en de droevige maar vastberaden mond van Lincoln, vormgegeven door de vreselijke beslissingen die hij in de Burgeroorlog moest nemen. Ik zie Jefferson naar de hemel staren, zijn ogen vol briljante gedachten en idee‰n. Ik kijk naar het krachtdadige optimisme dat Teddy Roosevelt uitstraalt. En ik realiseer me dat Borglum heeft geprobeerd de Amerikaanse basisidealen in rots te hakken om een geschiedenis aan te bieden, geschreven in steen. En ik denk dat het misschien toch niet zo’n ramp is om ‚‚n berg in het hele westen zo te behandelen.
Of twee misschien. Want als ik de US 385 bereik, maak ik een omweg naar het zuiden om de bergwand te zien die wordt omgebouwd tot een monument ter ere van Grazy Horse. Deze strijder, door de Lakota zeer gewaardeerd vanwege zijn mystieke krachten op het slagveld, gaf zich nooit over aan de Amerikaanse regering. Gevraagd om de Black Hills te verkopen, antwoordde hij: ‘Je verkoopt niet de aarde waarop de mensen wandelen.’ In 1877 werd hij tijdens een wapenstilstand door een soldaat in zijn rug gestoken. Hij werd slechts 35 jaar oud en zijn korte leven en ruwe dood vormen een spiegel van de glorie en de tragedie van de Amerikaanse Indiaan. Het monument is nog niet klaar, slechts een deel van het gezicht heeft zijn vorm gekregen, zodat het lijkt alsof hij door een gordijn van rots heen kijkt. Als de nodige fondsen bijeengebracht zijn, zal de droom van beeldhouwer Korczak Ziolkowski zijn verwezenlijkt: Crazy Horse zal over de horizon rijden op een donderend paard, zijn haren achter hem aan wapperend.
Wild Bill Hickcock en Calamity Jane
Ik ga terug naar Route 385 en naar het noorden over het glooiende land, waar groepjes coniferen en open weiden iedere paar kilometer van plaats wisselen. Ongeveer tachtig kilometer verderop rijd ik langzaam door een steile vallei Deadwood in, een gold rush boomtown uit de jaren zeventig van de vorige eeuw, wiens beroemdste bewoner Wild Bill Hickcock was. Hij werd neergeschoten met in zijn hand twee paren van azen en achten. Calamity Jane runde hier de saloons. Tegenwoordig klinkt in de mooie oude bakstenen gebouwen weer de echo van ratelende pokerchips, want bijna alle huizen doen nu dienst als casino.
Op de laatste dag van mijn trip rijd ik door Lead om een van de mooiste wegen van Amerika te bereiken: de Spearfish Canyon Scenic Byway. De canyon is op een aangename manier intiem: omheiningen van limestone rijzen aan beide kanten van een smalle kreek. Ponderosa-bomen staan op de hellingen, van achteren verlicht door de zon. Mijn hoofd loopt vol met de zoete geur van sparren. Degene die de film Dances with Wolves heeft gezien, herkent dit landschap, want de winterscŠnes aan het eind zijn in Little Spearfish Canyon geschoten. Ik stop ook nog bij Roughlock Falls, een mooie waterval om bij te picknicken.
Terug in de hoofdcanyon draait de weg van zon naar schaduw. Na een tijdje stop ik de auto en kijk omhoog. De hemel is ‚‚n streep blauw, ingebed tussen de geel gekleurde kliffen als een ader van blauwpaars. Onderweg zwaai ik naar een visser die zijn hengel uitgooit in de Spearfish Creek. Hij doet me denken aan de geschiedenis van deze streek. Rond de eeuwwisseling liep door deze vallei een trein die iedere dag de mijnbouwers en boeren vervoerde, maar ook vissers, picknickers en bessenplukkers. Reizigers konden de trein halt laten houden waar ze maar wilden, eraf springen, op hun gemak de dag doorbrengen en dan de trein weer aanhouden voor een rit naar huis.
Wat een wereld, dacht ik, waar zelfs de spoorwegen niet aan tijd gebonden waren. De trein kon stoppen voor een visser of een plukker, omdat de wereld nog niet zoveel haast had. Ik heb maar een paar dagen in South Dakota rondgereden, maar ik moet glimlachen bij het besef dat ik zelf ook niet zo erg veel haast meer heb.