1920

Vanaf de Eerste Wereldoorlog tot ver in de jaren vijftig trokken zwarte bewoners van het gesegregeerde Diepe Zuiden naar het noorden. De directe reden was het tekort aan arbeiders doordat de immigratie uit Europa stilviel. Toen Amerika zelf ging deelnemen aan de oorlog werden de tekorten nog groter. Zwarte arbeiders werden ook vaak gebruikt als stakingsbrekers. Redenen voor vertrek uit het zuiden waren de toename van het aantal lynchings en de terugkeer van de Ku Klux Klan na het uitbrengen van de film Birth of a Nation van W. Griffiths. De migratiestroom werd later de Great Migration genoemd. Vier miljoen mensen verkasten. Een van hen was de blueszanger Muddy Waters die in 1943 uit Clarksdale, Mississippi, naar Chicago ging. De schrijver Richard Wright publiceerde in 1940 Native Son , een biografische roman over een jongen in Chicago. Een jaar later schreef Wright 12 Million Black Voices , waarin hij vertelt over de Grote Migratie.



“Heer in de Hemel! Goede Almachtige God! Grote Dag in de Morgen! Het is zover! Onze tijd is gekomen! We vertrekken! We zijn niet meer boos; we gaan weg! We zijn niet meer bitter; we gaan weg! We vertrekken uit onze huizen, pakken onze biezen. We kijken op naar de hoge zuidelijke hemel en herinneren alle zonneschijn en alle regen en we voelen een verlies, maar we vertrekken. We kijken naar de uitgestrekte groene velden die onze ogen zagen toen we de wereld in kwamen en we voelen spijt, maar we vertrekken. We kijken naar de vriendelijke zwarte gezichten die we kennen sinds we het eerst daglicht zagen en, al doet het pijn in ons hart, we vertrekken. We werpen een laatste vluchtige blik over onze schouders naar het Grote Huis – hoog op de heuvel aan de andere kant van de spoorweg – waar de Heer van het Land woont, en we zijn blij, want we vertrekken.

[…]

Al heel lang horen we verhalen vanuit de hele wereld dat mensen het platteland verlaten voor de straten van de stad, en daarom vertrekken wij ook. We zien duizenden arme blanken die ook alles inpakken om naar de stad te gaan, het land verlaten dat geen leven kan geven aan hun zonen en dochters, zwart of blank. Als een man op het platteland woont en koud en hongerig is en hoort van de grote fabrieken in de steden dan begint hij te hopen en te dromen van een nieuw leven en hij vertrekt.

In 1890 waren er anderhalf miljoen van ons zwarte mannen en vrouwen in de steden van de natie, noord en zuid. In 1900 waren we met twee miljoen. In 1920 waren er 3,5 miljoen van ons in de steden van de natie en we bleven gaan, nog steeds het land verlatend. Zovelen van ons zijn samengedrongen in New York City dat Harlems zwarte bevolking tussen 1900 en 1920 is verdubbeld. In Philadelphia heeft onze instroom het aantal zwarte mensen in een paar jaar met een derde vermeerderd. In Chicago deed onze eindeloze trek de bevolking uit de Black Belt groeien met meer dan 125.000 mensen tussen 1920 en 1930. En onze vloedstroom bleef rollen van de boerderij naar de fabriek, van het platteland naar de stad.

Nooit in de geschiedenis was er een meer totaal onvoorbereid volk dat naar de steden wilde.

[…]

We wisten niet wat zou gebeuren, wat de toekomst voor ons borg. We gingen onschuldig, verlangend en hopend op een leven dat de Heren van het Land ons niet toestonden. Onze harten waren hoopvol toen we noordwaarts trokken, naar de steden. Wat een emoties, angsten, wat een complex van gevoelens voelden we toen we, kijkend uit het treinraam naar de voorbijrollende velden, voor het eerst de blinkende wateren zagen van de machtige Ohio! Wat een herinneringen roept die rivier in ons op, zwarte en sombere herinneringen, maar toch met een oplichtende rand van wilde en desperate hoop! De Ohio is meer dan een rivier. Het is een symbool, een streep die door onze harten loopt, die hoop van wanhoop scheidt, net zoals hij ooit de natie in tweeën deelde, vrijheid scheidend van slavernij.

[…]

De trein en de auto gaan noordwaarts, steeds verder naar het noorden en van 1916 tot 1928 verhuisden 1,2 miljoen van ons van het zuiden naar het noorden en we bleven maar weggaan. Dag en nacht, in regen en in zonneschijn, in de winter en in de zomer, we verlaten het land. Nu al, terwijl we peinzend uitkijken over de langs glijdende velden, zien we met aandacht en hoop dat de ondoordringbare zuidelijke moerassen plaats maken voor open, goed onderhouden graanboerderijen. De blinkend schone boerenhuizen in rood en groen en wit verdringen de rommelige, ongeschilderde keten. Silo's nemen de plaats in van verspreide stapels hooi. Macadam snelwegen in plaats van ongeplaveide straten slingeren zich nu over de horizon. De wangen van de boeren zijn vol en rozig, niet ingevallen en uitgedroogd als soda crackers. De trage zuidelijke tongval, waarvan de legende wil dat hij zo zoet en gastvrij is maar die in werkelijkheid onze zwarte lichamen ongekend lijden heeft gebracht, wordt vervangen door korte Yankee zinnen, woorden die worden gesproken met zoveel snelheid en neutraliteit dat wij, met onze langzame oren, moeite hebben om ze te begrijpen. En de buitenlanders – Polen, Duitsers, Zweden en Italianen – we hadden nooit gedroomd dat er zoveel in de wereld zouden zijn! Het is zo, naar het noorden gaan betekent voor een neger keuterboertje een grotere stap in het onbekende dan naar een ander land gaan. Het is het begin van het leven op een nieuw en beangstigend niveau van bewustzijn.

We zien blanke mannen en vrouwen de trein in komen, gehuld in dure nieuwe kleding. We kijken uit onze ooghoeken naar ze en vragen ons af of ze ons lastig zullen vallen. Zullen ze ons vragen om op te staan terwijl zij gaan zitten? Zullen ze ons bevelen naar achter in het rijtuig te gaan? Zelfs al is ons verteld dat we niet bang hoeven te zijn, we hebben zo lang in angst geleefd voor blanke gezichten dat we niet anders kunnen dan zitten en wachten. We kijken rond in de trein en we zien niet de oude bekende borden: ‘Voor kleurlingen' en ‘Voor blanken'. De trein snelt noordwaarts en we kunnen niet slapen. Onze hoofden knikken terwijl we dommelen en dan zitten we ineens kaarsrecht, opgejaagd door de gedachte dat we deze vreemde omgeving goed in de gaten moeten houden. Maar er gebeurt niets; deze blanke mannen schijnen onpersoonlijk en juist hun neutraliteit stelt ons gerust – een tijdje. Bijna tegen ons diepere verstand in, proberen we onszelf te dwingen te ontspannen, want deze kordate mannen laten niet zien wat ze voelen. Ze zijn onverschillig. O wat een zoete en een welkome onverschilligheid!

[…]

Er zijn zoveel mensen. Voor het eerst in ons leven voelen we menselijke lichamen altijd tegen ons aan gedrukt, vreemden wier levens en gedachten ons niet bekend zijn. We kunnen een man niet zien of kennen omdat er duizenden en duizenden mensen zijn. De appartementen waarin we slapen zijn overbevolkt en luidruchtig en al snel leren we dat de kordate, kloeke mannen van het Noorden, de Bazen van de Gebouwen, helemaal niet onverschillig zijn. Ze zijn diep bij ons betrokken, maar op een nieuwe manier. Het lijkt alsof we nu binnen in een machine leven; dagen en gebeurtenissen bewegen zonder een harde eigen logica. We leven temidden van zwermen mensen, maar tegelijk is er een grote afstand tussen mensen, een afstand die woorden niet kunnen overbruggen. Niet langer hangen onze levens af van de grond, de zon, de regen of de wind; we leven bij de gratie van banen en de brute logica van banen. We kennen deze wereld niet, noch wat haar beweegt. In het Zuiden was het leven anders; mensen spraken tegen je, vervloekten je, schreeuwden tegen je, of doodden je. De wereld bewoog met tekenen die wij kenden. Maar hier in het Noorden zijn het koude krachten die je beuken en duwen. Het is een wereld van dingen .

[…]

De Bazen van de Gebouwen repareren zelden de ‘kitchenettes' [kamers met zogenaamde keukenfaciliteiten] waarin wij wonen en dag na dag spelen onze kinderen in gangen en op trappenhuizen tot de oude gebouwen zwaaien en kraken alsof ze bij het eerste zuchtje wind kunnen omvallen. Vaak weigeren de Bazen van de Gebouwen om belasting te betalen aan de gemeente over hun Black Belt eigendommen, want ze weten dat het bedrag van opeengestapelde belastingen al snel hoger zal zijn dan de waarde van de gebouwen. Nadat ze het laatste beetje winst uit ons hebben geperst, staan ze de stad toe om het vervallen gebouw over te nemen. En als hele stukken van onze Black Belt vol staan met onbewoonbaar verklaarde woningen die gevaarlijk zijn voor mensen, dan zullen de gemeenteambtenaren beslissen dat het onverstandig is ze af te breken omdat de meerderheid van ons zwarten dan zonder onderdak zou zitten, aangezien de rest van de stad ons niet toelaat.

[…]

Tijdens de Eerste Wereldoorlog vonden we meer dan genoeg banen. We werden ingehuurd tegen lage lonen om zwaar en smerig werk te doen, werk dat blanke arbeiders ‘ nigger work ' noemen. Onze keuze is moeilijk en beperkt, maar we doen het. Onze keuze is tussen eten en honger lijden en we kiezen ervoor om te eten. In de industrie krijgen we banen voornamelijk op twee manieren: door het breken van stakingen en als fabrieken zo snel groeien dat ze niet genoeg blanke arbeiders kunnen vinden om er te werken.

[…]

Maar zelfs nadat we langere tijd in deze industrieën gewerkt hebben, schikken de Bazen van de Gebouwen onze leven zodanig dat we een permanente dreiging blijven voor de arme blanke vakbondsleden, die ons nu meer dan ooit haten omdat we hun staking hebben gebroken én hun lonen omlaag gedreven hebben. Maar ze blijven weigeren om ons vakbondslidmaatschap te geven.”

De grote steden in het noorden bleken lang niet het paradijs dat sommige migranten hoopten aan te treffen. Regelmatig kwam het tot opstootjes en rellen tussen blank en zwart. Pas na 1965, toen de burgerrechten waren veilig gesteld, konden zwarten vrij gaan wonen waar ze wilden. Dat leidde, paradoxaal genoeg, tot een verslechtering van de leefomstandigheden in de getto's. De sociale samenhang die er wel was, viel uiteen. Na jaren van verval en verloedering begonnen sommige wijken in de jaren negentig weer nieuw leven te vertonen. Zo maakte Harlem een wedergeboorte door, net als de Bronx en andere wijken in grote steden.

Bron

12 Million Black Voices. A Folk History of the Negro in the United States door Richard Wright (1941)