Net als elders leidden armoede, misoogsten en geloofstwisten in het midden van de negentiende eeuw tot emigratie uit Nederland. In 1846 schreef dominee van Raalte een pamflet en richtte een vereniging op van Christenen voor Landverhuizing. Vooruitgestuurde mensen schreven dat het eten er goedkoop was en dat ze drie keer dag vlees aten. ‘De armen zijn hier net zo goed af als de rijken; niemand hoeft zijn pet af te nemen voor een ander, zoals in Nederland,’ schreef een van hen. Van Raaltes pamflet moest drie keer herdrukt worden. In september 1846 vertrok Van Raalte zelf naar Michigan, toen de frontier. Hij stichtte daar de nederzetting Holland.
Rienk Brouw was zestien toen hij vertrok uit Bentheim, een gereformeerd dorp bij Oldenzaal. Jaren later schreef hij zijn herinneringen op.
“Toen in het jaar 1847 de emigratie naar Noord Amerika meer en meer toenam, werden ook in het Graafschap Bentheim, de pinnen uitgetrokken om naar de nieuwe wereld te verhuizen. Enige van onze familievrienden en goede bekenden gingen in dat jaar op reis om zich aldaar te vestigen. … In ’t voorjaar van 1848 gingen wij op 12 april van huis, de 16e vanuit Bremerhaven met een zeilschip op reis en we kwamen op 6 juni aan in Quebec, vanwaar wij met een stoomboot naar Buffalo voeren. Vandaar reisden wij over Detroit, ik weet niet meer hoe, naar Chicago en van Chicago maakten we de reis met een zeilschip over Lake Michigan tot naar de mond van Black Lake. Op enige afstand van de mond werden onze goederen in een platte roeischuit overgebracht en gingen ook wij daarin over. In de monding van Black Lake werd het echter zo ondiep dat de roeischuit voor een gedeelte moest ontladen en over de zandbank heen gewerkt moest worden. Toen wij daarover waren werd alles weer ingeladen en nu ging over het kleine meer op Holland af. Soms werd geroeid, soms trokken mannen daarbij ook nog de boot voort, tot wij onze bestemming bereikten. Daar werd de boot gelost en haastten wij jongens ons om vrienden en bekenden te zoeken en de stad in te gaan.
Het was op 1 juli ongeveer zeventien maanden geleden, dat men was begonnen om de eerste bomen te kappen voor het aanleggen van de straten van de stad in het ongerepte woud. Zo hier en daar zagen wij een huisje tussen de bomen staan, onder meer een winkel. Daar vlakbij was een koffiemolen aan een boom vastgespijkerd waar de koffiebonen gemalen werden. Wij zagen zo hier en daar nog een planken schuurtje of een blokhuisje tussen de bomen verscholen, en bleven al maar zoeken naar de stad Holland. Eindelijk vroegen wij: ‘Vader waar zou de stad nu zijn?’ ‘’k Weet het niet jongens,’ zei vader. Toen wij eindelijk enige bekenden aantroffen vroegen wij hen: ‘Waar is de stad Holland?’ ‘Wel,’ zeiden ze, ‘Gij zijt er midden in, hier, hier is Holland!’ Dat viel ons nogal tegen en was voor onze jongens een bittere teleurstelling. Wij hadden verwacht in een mooie stad te zullen komen en nu stonden wij midden in een bos waar wij niet geloofden dat ooit een stad zou verrijzen. Er waren nog maar weinig bomen gekapt en de stammen lagen nog in alle richtingen dwars op de weg.
Holland beviel ons niet; wij verlangden naar Graafschap, waar onze familie en oude kennissen woonden. Enigen van ons gezelschap moesten naar Zeeland, en toen wij van hen afscheid genomen hadden, daar zij naar het oosten het bos in moesten, trachtten wij in zuidwestelijke richting bij onze vrienden te komen. Zonder gids zouden we hen onmogelijk hebben gevonden, een trouwe leidsman nam het op zich ons er te brengen. Wij gingen het bos in, maar konden we heg noch steg onderscheidden. Er mochten al eerder mensen zijn gepasseerd, van wagensporen waren geen tekenen. Onze gids was alleen in staat de koers te houden door het oog te houden op gemerkte bomen in het woud die, op zekere afstanden van elkander, met een bijl waren gemerkt en die als richtingwijzers moesten dienen. Dit was me een reisje! Eerst gingen wij over zanderige boomrijke heuvels, weldra kwamen wij op modderige bodem, nu omhoog dan omlaag, meer dan eens liep onze weg door een kreek, en aangezien er omgewaaide bomen dwars over de weg lagen, moesten we er nu eens overheen klimmen, dan eens onder door kruipen, of waar ze soms kruislings op elkaar gevallen waren, moesten wij er omheen lopen om aan de andere zijde te komen.
Eindelijk kwamen wij te bestemder plaatse, te Graafschap! Ja, zo is later die county wel genoemd, maar toen was het er nog veel minder dan Holland. Wij waren bij oude Graafschappers die in het vorige jaar hierheen getrokken waren.
[…]
’t Was wel een blije ontmoeting, maar ook al niet weer zonder gevoel van teleurstelling voor ons jongens, dat wij onze vrienden daar in zulke ellendige huisjes zagen wonen. Ellendige blokhuisjes midden tussen, ja nog gedeeltelijk onder de bomen, klein en bekrompen, en met een zo slecht dak dat het hen niet voldoende tegen de regen beschutten kon, het dak was òf van gekloofd hout uit pijnbomen, òf ook van dennen en lindebomen schors, dat door de droogte kromp en dat nu het regende geen voldoende beschutting gaf, zodat het meermalen gebeurde dat beddengoed en klederen doornat werden. Hier moesten wij met hen huizen en hoewel onze eerste indrukken die van teleurstelling waren, schikten we ons weldra in de toestand, en daar wij zagen hoe wel te moede onze familie en vrienden waren in hun nederige omstandigheden, waren wij het spoedig ook, in de hoop op betere tijden. Maar er moest wat gedaan en verdiend worden, en wat nu te beginnen, hier in het woud.
[…]
Enige jongens en meisjes van hier waren al de richting van Kalamazoo gegaan om daar, of in de omliggende streken, onder de Amerikanen, werk te zoeken. Drie weken na onze aankomst gingen wij er ook op af met ons zessen, vier jongens en twee meisjes, waarvan de jongste veertien en de oudste achttien jaar was. Wij moesten de eerste dag veertig kilometer te voet gaan eer wij om werk behoefden te vragen. Er woonden wel eerder Amerikanen, maar die waren zo kort tevoren begonnen, dat zij zelf nog niet veel hadden om van te leven. Dat was waarlijk een moeilijke tocht. Niemand van ons verstond iets van de taal die hier werd gesproken. Alleen konden wij door het vertonen van het adres op een brief en de toevoeging: ‘Road Kalamazoo?’ naar de weg vragen.
[…]
Als men zo een week of acht had doorgeworsteld [in een betrekking], begon men, ook al naar gelang men daarvoor vatbaar was, het wat gemakkelijker te krijgen met de taal en wat te gewennen aan het volk en je toestand. Na dus, vier, vijf, of zes maanden gediend te hebben, ging men dan wel eens weer naar huis om zijn ouders een bezoek te brengen. Met welk een blijdschap wij dan elkander weer ontmoetten, laat zich raden. Met grote vreugde zagen wij dan ook de veranderingen die in die korte tijd dat wij weg geweest waren, hoeveel bomen er waren gekapt, hoe de wegen waren verbeterd en hoe ook al een paar wat betere huisjes waren gebouwd. Wij kregen zo weer de oude moed dat er in dit woud misschien van ons wel wat worden kon.”
Vier a vijf jaar later “was [men] reeds begonnen ossen aan te schaffen om mee te werken in het bos, om het hout bij elkaar te krijgen en zo, en ook om te ploegen. Doch daar deze ossen een Amerikaanse opvoeding en dressuur hadden gehad, konden onze ouders er niets mee uitrichten, omdat die dieren, hoe geschikt en gewillig ook, hen niet konden verstaan. Daarom ook werd het nodig dat wij naar huis kwamen, al gingen de jongeren er wel weer op uit, om hetzelfde te doen wat hun broers en zussen hadden gedaan. Deze omgang met de vreemde omgeving vond men nuttig, ja zelfs nodig, niet alleen om ossen te leren mennen, maar vooral om in het maatschappelijk leven voort te kunnen. Veel jonge mensen gingen dan ook, daar waar ze dienden, de scholen bezoeken en oefenden zich zodanig in de Engelse taal, dat zij zich in alle goede zaken goed konden redden.
[…]
Met genoegen en dankbaarheid herinner ik mij nog gaarne die dagen en als ik dan zie, hoe wij sedertdien in het maatschappelijke tijdelijke leven zijn vooruitgegaan, en een toen niet verwachte welvaart genieten, maar helaas, in het geestelijke veel van onze ernst en nauwgezetheid hebben verloren, dan schaam ik me. Dan is het mij alsof God, onze Weldoener, ons vraagt: ‘is dat nu uw weldadigheid jegens uw vriend en uw dankbaarheid voor al zijn trouw!’ en dan wens ik het geestelijk leven dan die oude dagen O! zo hartelijk terug.”
Hollanders stonden in Amerika bekend om hun clannishness, zo stelt de Harvard Encyclopedia of Ethnic Groups: ze bleven tot wel in de vijfde of zesde generatie bij elkaar zitten. Ook probeerden ze manhaftig etnische en geloofsbanden te behouden. Zelfs in de grote steden, zoals Chicago, bleven de Hollanders lang bij elkaar. Vrijwel elk geschiedenisboek meldt dat de Nederlanders hun geloofsconflicten en tradities meenamen naar de Nieuwe Wereld. De staat Michigan is nog steeds een bolwerk van de Dutch Reformed Church, vooral rondom Grand Rapids.
Bron
Rieks Bouws’ Iets uit het leven van de Kinderen der Eersten Settlers werd geschreven in 1881 en is opgenomen in Dutch Immigrant Memoirs and Related Writings geredigeerd door Henry S. Lucas, Assen, 1955