Vlak voordat president Thomas Jefferson in maart 1801 de regering overnam, benoemde zijn voorganger John Adams verscheidene mensen op cruciale posten. Jefferson probeerde dat tegen te houden. William Marbury, een van de benoemingen, eiste zijn baan op bij de verantwoordelijke minister, James Madison. Op basis van de uitvoeringswet om de gerechtshoven op te zetten, de Judiciary Act van 1789, stelde Marbury dat het Supreme Court de bevoegdheid had zijn benoeming af te dwingen. Het Supreme Court onder John Marshall besloot echter dat, hoewel Marbury op alle terreinen gelijk had, het Congres bij het toeschuiven van die bevoegdheid aan het Hof zijn bevoegdheden ongerechtvaardigd had uitgebreid, reden waarom de wet in strijd was met de grondwet. De schoonheid van de zaak is dat het Supreme Court zichzelf een bevoegdheid ontzegde maar zichzelf daarmee een nieuwe macht gaf door zich zelf de arbiter te verklaren over de vraag hoe de Grondwet geïnterpreteerd moest worden. Op 24 februari 1803 las Opperrechter Marshall het arrest voor in de lounge van Hotel Stelle in Washington. Marshall stelde al meteen vast dat Madison ongelijk had. Daarna sloeg hij een andere weg in.
“De speciale delicate aard van deze zaak, de nieuwheid van een aantal van haar omstandigheden, en het echte probleem aangaande de punten die erin voorkomen, vereisen een volledige analyse van de principes waarop de opinie [de uitspraak] van het Hof is gebaseerd.”
Marbury had recht op zijn baan en de president had in de Grondwet “bepaalde belangrijke politieke bevoegdheden gekregen, bij de uitoefening waarvan hij zijn eigen discretie moet gebruiken en hij alleen verplicht [is] verantwoording af te leggen aan zijn land in zijn politieke karakter en aan zijn eigen geweten.”
Om hem te helpen mocht de president mensen benoemen die namens hem optraden en waarvoor hij de politieke verantwoordelijkheid droeg. Daar moest de rechter zich niet mee bemoeien. Het leek alsof Marshall hier de bevoegdheden van de uitvoerende macht behoorlijk verruimde maar in het vervolg van zijn betoog stelde hij ook de grenzen daarvan vast. Dat deed hij door de vraag op te werpen “of Marbury ook werkelijk recht heeft op de remedie waarvoor hij zijn recht vraagt,” oftewel, kon Marbury een beroep doen op de Judiciary Act?
Dat hing af van twee zaken: “de aard van de remedie die hij zoekt en de bevoegdheden van dit Hof.”
De rechtelijke macht, zei Marshall, “moet zich enkel bezig houden met besluiten over de rechten van individuen en zich niet afvragen hoe de uitvoerende macht of zijn vertegenwoordigers de plichten vervullen waarvoor ze discretionaire bevoegdheid hebben gekregen. Vragen die in hun aard politiek zijn of die door de Grondwet en wetten aan de uitvoerende macht zijn overgelaten, kunnen nooit door dit Hof beantwoord worden.”
De vraag was nu of het Supreme Court inderdaad de bevoegdheden had die de Judiciary Act haar gaf. Met toehoorders op het puntje van hun stoel, stelde Marshall dat de bevoegdheden van het Hof heel duidelijk waren, behalve in het geval dat de wet ongrondwettelijk zou blijken.
De bevoegdheden van Hof en gerechtelijke macht vloeiden namelijk voort uit de Grondwet, zei Marshall, en niet uit de wetten die het Congres had gemaakt. En aangezien de bevoegdheden om zich uit te spreken als beroepshof over benoemingen in de Grondwet gelimiteerd waren opgenomen, kwam Marshall nu tot het meest invloedrijke deel van zijn uitspraak, de vraag of een wet die in strijd was met de grondwet door en voor het hof afgedwongen worden.
Nee, zei Marshall, een wet die in strijd was met de Grondwet kon niet door de rechtelijke macht gehandhaafd worden. De burgers van de Verenigde Staten hadden de Grondwet immers opgezet als de hoogste wet van het land. Hij “organiseert de overheid en verschaft aan de verschillende afdelingen ervan, hun respectieve macht.”
De macht van het Congres, schreef Marshall, is beperkt. “Het is een propositie die te duidelijk is dan dat hij betwist zou kunnen worden dat de grondwet elke wetgevende daad beheerst die met haar in strijd is.” Anders zou de wetgever die Grondwet immers naar believen kunnen veranderen. “Tussen deze alternatieven ligt geen middenterrein. De Grondwet is óf een hogere, boven alles staande wet, die niet met gewone middelen veranderd kan worden, óf hij staat op hetzelfde niveau als gewone wetgevende daden en kan, net als andere daden, veranderd worden als de wetgever dat belieft.”
Volgens Marshall was het duidelijk dat opstellers van Grondwetten, ook die van afzonderlijke staten, die als de hoogste wet wilden beschouwen. Daaruit volgde, zei Marshall, dat “een daad van de wetgever die in strijd is met de Grondwet ongeldig is. Deze theorie is in essentie gekoppeld aan een geschreven grondwet en moet bijgevolg, door dit Hof, beschouwd worden als een van de fundamentele principes van onze samenleving.”
Hij vervolgde in vaak geciteerde woorden: “Het is nadrukkelijk de bevoegdheid en de taak van de rechtelijke macht om te zeggen wat de wet is.”
De Grondwet was een wet en die kon geïnterpreteerd worden door gerechtshoven in de normale rechtsgang. “Als twee wetten met elkaar in strijd zijn, dan moeten de gerechtshoven over de werking ervan beslissen.” En als een wet en de Grondwet met elkaar strijden en als beide op een bepaalde zaak van toepassing zijn, dan “moet het Hof vaststellen welke van deze conflicterende regels gelden voor de zaak. Dit is de essentie van taak van de rechtelijke macht.”
Hij herhaalde nog een dat de Grondwet zelf een wet was en dat in zaken die de wet aangaan, de beslissing van het Hof de laatste was. Het was een principe, zei hij, “dat essentieel is voor alle geschreven grondwetten, dat een wet die in strijd is met de Grondwet nietig is, en de gerechtshoven, en ook de andere instellingen van de overheid, gebonden zijn aan die uitspraak.”
In de zaak waar het over ging, de vraag of de benoeming van een functionaris door president Adams ongeldig verklaard kon worden en de man (Marbury) kon worden ontslagen was het antwoord dat het Supreme Court geen recht had zijn bevoegdheden daartoe uit te breiden, ook niet als het Congres haar die gaf. Het juridische precedent voor ‘judicial review’, de unieke Amerikaanse doctrine die het Supreme Court toestaat om daden van de wetgevende en van de uitvoerende macht in strijd met de grondwet te verklaren, was zo de wet van het land. Daarmee verschafte het Supreme Court zichzelf de bevoegdheid om de Grondwet te interpreteren in zaken die aan haar werden voorgelegd.
Marshall formuleerde het mooi maar niet buiten de perken die al waren voorzien door sommige opstellers van de Grondwet. Zo schreef Alexander Hamilton in de Federalist Nummer 78: “De interpretatie van de wetten is het speciale en toegewezen domein van de gerechtshoven. Een grondwet is, in feite, en moet zo ook door de rechters gezien worden als een fundamentele wet. Het is daarom hun bevoegdheid om zijn betekenis te duiden, net als de betekenis van elke actie die de wetgevende macht uitvoert. Als er een onoverkoombare kloof tussen beide is, moet datgene met de hogere verplichting en geldigheid natuurlijk de voorkeur krijgen. Of, in andere woorden, de grondwet zou de preferentie moeten krijgen boven de gewone wet, de bedoeling van het volk boven die van hun vertegenwoordigers.”
Wat Marshall deed was duidelijk uitspreken dat de Grondwet als fundamentele wet van het volk stond boven de regels die hun wetgevende of uitvoerende vertegenwoordigers maakten. Alleen het volk kon de Grondwet veranderen, niet het congres of de president. Op dit principe is de Amerikaanse rechtsstaat uitgebouwd. Daarmee werd het Supreme Court de juridische (niet de politieke) arbiter in geval van conflicten – ook die tussen de staten en de federale overheid. De invloed van deze uitspraak, het principe van judicial review (dat Nederland bijvoorbeeld niet kent) was enorm. Hij was essentieel voor een goed functioneren van de machtenscheiding én de rechtsstaat.
De grenzen van de macht van het congres en de president worden nog jaarlijks getest. Het Supreme Court besliste bijvoorbeeld dat rassensegregatie niet was toegestaan ook al wilden staten of het congres daar niet vanaf, dat de doodstraf wel degelijk was toegestaan en dat het recht op abortus van een vrouw in de grondwet beschermd was. Nog in 2007 kreeg president George W. Bush te horen dat hij niet zomaar de privacy-regels voor afluisteren kon veranderen en dat hij Amerikaanse burgers niet de normale rechtsgang kon ontzeggen, ook al vond hij dat ze terroristen waren.
Bron
Archieven van de Verenigde Staten.
John Marshall. Definer of a Nation door Jean Edward Smith (1996)