Mary Jemison werd in 1743 geboren op het schip waarmee haar Ierse ouders, broers en zussen naar Amerika kwamen. Een paar jaar later verhuisde haar familie van Piladelphia naar een homestead aan de frontier van Pennsylvania. In 1755 waren de Britse kolonies in een strijd verwikkeld met de Fransen. De Iroquois Confederacy, een samenwerkingsverband van indianen, stond aan de kant van de Fransen. Op een ochtend in maart nam een gezelschap van beide groepen, op een plundermissie, de kolonisten gevangen. Twee broers van de dertienjarige Mary ontsnapten, zij bleef tot aan haar dood 78 jaar later bij de indianen. Het verhaal van haar leven temidden van de Seneca indianen werd in 1824 voor het eerst gepubliceerd.
Mary begint haar verhaal als zij en haar familie door de wildernis gevoed worden in de richting van Fort Duquesne, op de plek waar nu de stad Pittsburgh ligt.
“De bende die ons gevangen nam bestond uit zes indianen en vier Fransen, die onmiddellijk begonnen met plunderen en meenamen wat ze het meest waardevol achtten; dat betekende voornamelijk brood, meel en vlees. Nadat ze zoveel provisie hadden ingeslagen als ze konden dragen, vertrokken ze in grote haast met hun gevangenen, bang om ontdekt te worden, en al snel bereikten ze de bossen.
Op onze mars die dag liep een indiaan achter ons met een zweep waarmee hij regelmatig de kinderen sloeg, om ze het tempo te laten bijhouden. Zo liepen we tot het donker werd, zonder iets te eten of een druppel water, hoewel we niets hadden gegeten sinds de avond tevoren.
Als de kleintjes om water riepen, dwongen de indianen hen om urine te drinken of dorstig te blijven. Die nacht verbleven ze in het woud, zonder vuur en zonder onderdak. Wij werden goed in de gaten gehouden. Doodmoe en hongerig werden we gedwongen om op de grond te liggen, zonder avondeten of een druppel water om onze honger of dorst te stillen. Net als overdag moesten de kleintjes urine drinken als ze om water vroegen. Alleen dank zij onze vermoeidheid kregen we enige slaap om onze moede spieren te herstellen. Bij het krieken van de dag werden we opnieuw aan het lopen gezet, in dezelfde volgorde als de vorige dag.
Toen de zon op was, hielden we halt en gaven de indianen ons een volledig ontbijt van de voorraden die ze hadden meegenomen van het huis van mijn vader. Omdat we allemaal hongerig waren, namen we allemaal deze gift aan, behalve vader die zo emotioneel was, zo uitgeput door angst en zorg, dat stille wanhoop in zijn gezicht leek gebeiteld. Hij kon niet worden overgehaald om ook maar een stukje voedsel aan te nemen. Na ons maal gingen we verder. Nog voor de middag kwamen we langs een klein fort dat volgens mijn vader Fort Canagojigge heette. Dat was de enige keer dat ik hem hoorde spreken, vanaf het moment dat we werden gevangen genomen tot we de volgende avond werden gescheiden.
Tegen de avond kwamen we bij de rand van een donker en duister moeras vol met kleine dennen of een andere naaldboom, en verscheidene soorten bosjes waar we doorheen gevoed werden. Na korte tijd stopten we voor de nacht. We kregen wat brood en vlees maar de ellende van onze omstandigheden, samen met de onzekerheid over ons lot die op ons allen drukte, had ons alle honger en interesse in voedsel ontnomen.
Nadat ik klaar was met eten nam een indiaan mijn schoenen en kousen af en gaf me een paar mocassins. Mijn moeder zag dat en omdat ze dacht dat ze mijn leven zouden sparen, zei ze tegen me, voorzover ik kan herinneren, het volgende:
‘Mijn lieve Mary, ik vrees dat de tijd is gekomen dat we voorgoed gescheiden zullen worden. Ik denk, mijn kind, dat ze jouw leven zullen sparen, maar wij zullen waarschijnlijk hier in deze godvergeten plek worden gedood door de indianen. Oh, hoe kan ik afscheid van je nemen, mijn lief? Wat zal er worden van mijn lieve kleine Mary? Oh, hoe kan ik denken aan jouw gevangenschap, zonder enige hoop dat je gered wordt? Oh, had de dood je maar uit mijn armen getrokken toen je klein was; de pijn van het afscheid zou dan ronduit plezierig geweest zijn, vergeleken met nu; en ik zou tenminste het einde van je problemen gezien hebben! Helaas, mijn lief. Mijn hart bloedt bij de gedachte van wat je te wachten staat; maar wanneer je ons verlaat, vergeet dan niet, mijn kind, je eigen naam, en de namen van je vader en moeder. Wees voorzichtig en vergeet je Engelse taal niet. Als je gelegenheid krijgt om weg te rennen van de indianen, probeer dan niet te ontsnappen; want als je dat doet, zullen ze je vinden en je doden. Vergeet niet, mijn kleine dochter, de gebeden die ik je heb geleerd. Zeg ze vaak op, wees een goed kind en God zal je zegenen. Moge God je zegenen, mijn kind, en je comfortabel en gelukkig maken.’
Ondertussen hadden de indianen de schoenen en de kousen verwijderd van de kleine jongen die hoorde bij de vrouw die met ons was meegenomen, en ze hadden mocassins aan zijn voeten gedaan, net als bij mij. Ik huilde. Een indiaan nam de jongen en mijzelf bij de hand en leidde ons weg van de groep terwijl mijn moeder uitriep, ‘Huil niet, Mary! – huil niet, mijn kind! God zal je zegenen! Vaarwel – vaarwel!’
De indiaan voerde ons een eind het bos in en ging daar met ons liggen om de nacht door te brengen. De herinnering aan het afscheid van mijn moeder hield me wakker, terwijl de tranen onophoudelijk uit mijn ogen stroomden. Een paar keer die nacht smeekte het jongetje me om met hem te vluchten en weg te komen van de indianen; maar met de herinnering aan het advies dat ik zo onlangs had gekregen en wetend aan welke gevaren we zouden zijn blootgesteld, trekkend zonder pad en zonder gids, door een onbekende wildernis, vertelde ik hem dat ik niet zou gaan en haalde hem over om stil te liggen tot de ochtend.
Mijn vermoeden over het lot van mijn ouders bleek maar al te waar te zijn. Want niet lang nadat ik ze had achtergelaten werden ze gedood en gescalpeerd, samen met Robert, Matthew, Betsey en de vrouw met haar twee kinderen, en verminkt op de meest schokkende wijze.
Na een lange mars van een dag overnachtten we in een bosgebied, waar de indianen een onderdak maakten van takken en daarna een goed vuur aanjoegen om onze verdoofde lichamen en onze kleding te warmen en te drogen, want het had de hele dag geregend. Hier kregen we weer wat te eten. Toen de indianen hun avondeten hadden beëindigd, namen ze uit hun bagage een aantal scalpen en begonnen die klaar te maken voor de markt of ze te preparen. Ze spanden ze over kleine hoepels die ze voor dat doel hadden gemaakt en lieten ze toen drogen en schraapten ze bij het vuur.
Ze deden de scalpen, nog nat en bloederig, op de hoepels en spanden ze op zoveel ze konden. Daarna hielden ze ze in het vuur tot ze gedeeltelijk droog waren en begonnen met hun messen het vlees eraf te schrapen. Dat bleven ze doen tot ze droog en schoon waren. Daarna kamden ze het haar op een keurige manier, verfden dat en de randen van de scalpen rood, nog op de hoepels. Ik wist dat dit de scalpen waren die van onze familie genomen waren, door de kleur van het haar. Het haar van mijn moeder was rood en ik kon zonder moeite die van mijn vader en van de kinderen van elkaar onderscheiden. Het was afgrijselijk om naar te kijken; maar ik moest het doorstaan zonder te klagen. In de loop van de nacht maakten ze me duidelijk dat ze de familie niet gedood zouden hebben als de blanken hen niet achterna hadden gezeten [buren van de familie hadden de achtervolging ingezet en waren omgedraaid toen ze de lijken aangetroffen].”
Mary wordt door twee Seneca zussen meegenomen en geadopteerd als vervanging van een gestorven broer. Ze trouwt een prominente indiaan en hij trekt met haar en haar kinderen verder de wildernis in als de oorlog voorbij is. Ze leefde tot haar dood in 1833 bij de Seneca. Haar verhaal, dat in 1824 voor het eerst werd gepubliceerd, is een klassieker in het populaire genre ‘captivity narrative’, het verhaal van iemand uit de ene cultuur die gedwongen in de andere cultuur opgroeit. In Hollywood is het nog steeds populair: in Dancing with Wolves speelt Jane Fonda een ooit gevangen genomen blanke vrouw. Mary Jemisons verhaal geeft een goed beeld van de gevaren aan de frontier maar ook een ander, meer positief beeld van de indianen waarmee ze leefde.
Bron
Life of Mary Jemison door James E. Seaver (1824, reprinted 1856).