Jimmy Carter 1924-2024
Het is niet de erfenis die hij zich gewenst had, maar de overleden Jimmy Carter gaat de geschiedenisboeken in als de beste ex-president die Amerika ooit gehad heeft. Sinds hij in 1980 van Ronald Reagan verloor en het presidentschap na slechts één termijn kwijtraakte, verrichtte Carter vele goede werken, zowel binnenlands als buitenlands. Dezelfde kwaliteiten die hem als president ineffectief hadden gemaakt: een indrukwekkende intelligentie, zucht naar micromanagement, volstrekte betrouwbaarheid en vooral een bewonderenswaardig idealisme, maakten Carter de ideale man om te bemiddelen in geschillen tussen naties, om verkiezingen objectief te beoordelen en om zich in te zetten voor verbetering van het lot van minder bedeelden in de wereld.
De progressieve pindaboer uit het landelijke midden van Georgia was in 1976 als ééntermijn gouverneur van een zuidelijke staat een onwaarschijnlijke kandidaat voor het presidentschap maar Carter was de ultieme burgerpoliticus. Net als George Washington zette hij zijn spreekwoordelijke ploeg als gentleman farmer in de schuur om het algemeen belang te dienen, al deed Carter dat het met minder tegenzin dan Amerika’s eerste president. Het beeld van de pindaboer is trouwens misleidend: Carter was bepaald niet dom, hij was marine officier en had een opleiding in de nucleaire technologie.
Carter zette zijn eerste politieke stappen als lid van het congres van Georgia, daarna was de politicus die van zijn born again christelijkheid geen geheim maakte gouverneur van Georgia geworden. Hij liep voor in de politieke ontwikkeling van Amerika’s evangelische christenen, maar was beter dan hedendaagse evangelische zeloten in het vertalen van moraal in daad. In het Diepe Zuiden van na de rassensegregatie – waar in die tijd alle politieke gevechten binnen de Democratische Partij plaatsvonden – was Carter een verademing. In zijn ene termijn als gouverneur deed Carter veel goed werk.
Dat zou echter niet voldoende zijn geweest om hem in het Witte Huis te brengen. Zonder Richard Nixon, Watergate en de hervormingen in de Democratische Partij na de roerige jaren zestig had iemand als Carter, die geen deel uitmaakte van de landelijke politieke elite, nooit het presidentschap gewonnen. Het waren de nieuwe regels voor voorverkiezingen – voor het eerst benut door George McGovern in 1972 – die Carter in staat stelden op basis van een grass roots campagne in 1976 de Democratische nominatie te verwerven. Het morele moeras waarin Nixon het land had gemanoeuvreerd stelde hem in ok nog staat het presidentschap te winnen. Carter liep stad en land af met de belofte om niet te zullen liegen, een nieuw elan in Washington te brengen en een traditioneel Democratische beleid te voeren. In de naweeën van Vietnam en Watergate klonk daarmee een lang gemiste stem van gezond verstand. In een spannende verkiezingsstrijd versloeg Carter de zittende president Ford, de door Nixon zelf benoemde opvolger van de afgetreden president (Ford gaf Nixon gratie voor al zijn misdaden – een verstandig besluit, maar het was een van de redenen voor Fords verlies).
Carter begon in 1977 met een enorm reservoir aan goodwill, maar ook met geweldige problemen. De economie paarde een hoge inflatie aan hoge werkloosheid en matige groei – stagflatie was de term van de dag. Het proces van onderhandelen met de Sovjet-Unie over de hoeveelheden atoomwapens – in gang gezet door Nixon en Kissinger – lag in Amerika onder vuur en volgens sommigen waren de Russen bezig met een offensief in landen als Angola en Mozambique. Uit overmoed en onwetendheid veroorzaakte de nieuwbakken president ook zelf een aantal problemen door te weinig rekening te houden met de manier waarop in Washington zaken gedaan werd.
Toch maakte Carter een goede start. Zijn regering benoemde meer zwarten, Hispanics en vrouwen dan ooit en verleende de duizenden ‘Vietnam-deserteurs’ amnestie, daarmee één van de open wonden uit deze periode genezend. De hervorming van het ambtenarenapparaat werd een groot succes, evenals zijn eerste economische maatregelen, de deregulering van het luchtverkeer in de Verenigde Staten en een aantal minder opwindende wetsvoorstellen. Hij zette milieu en mensenrechten op de agenda, al riep de president door zijn missionarisachtige gedrevenheid ook weerstand op.
In de buitenlandse politiek had Carter weinig ervaring en de aanwezigheid van twee kampen binnen zijn regering leidde al snel tot problemen. De ‘duiven’ waren in zijn regering vertegenwoordigd door minister van Buitenlandse Zaken Cyrus Vance, de ‘havikken’ door veiligheidsadviseur Zbigniew Bzrezinkski, die de ambitie had om Henry Kissinger naar de kroon te steken. Het leverde voortdurend conflicten op en een onduidelijk beleid. Toch zou Carter vooral in die buitenlandse politiek een blijvende erfenis nalaten, gedeeltelijk voortbouwend op het werk van zijn voorgangers, gedeeltelijk vertrouwend op zijn eigen intuïtie en zijn bereidheid om risico’s te nemen.
Een heel eigen initiatief was het doordrukken, in 1978, van het Panamakanaal Verdrag door het Congres, waarbij het kanaal èn de kanaalzone in 2000 aan Panama werden gegeven. Carter stuitte daarbij op veel weerstand. “We stole it (het kanaal) fair and square,” riep een senator. Carters standvastigheid en zijn succes (met één stem meerderheid) verbeterden het Amerikaanse imago in Latijns Amerika, terwijl zijn nadruk op mensenrechten door de gemiddelde burger hoger werd ingeschat dan door de gemiddelde diplomaat. Als mensenrechten tegenwoordig een onlosmakelijk deel zijn van de internationale politiek, dan is dat mede te danken aan Carters inspanningen, al werden ze in zijn tijd weinig gewaardeerd. De officiële diplomatieke erkenning van de Volksrepubliek China in december 1978 was een voortvloeisel van een proces dat door Nixon was gestart in 1972.
In het Midden Oosten beleefde Carter zijn grootste triomf en zijn grootste mislukking. Op aandringen van Carter zocht de pragmatische Egyptische president Anwar el-Sadat toenadering tot de Israëlische premier Menachem Begin. Hoewel beide landen vrede wilden om de erfenis van de oorlog van 1973 achter zich te laten, zaten de onderhandelingen eind 1977 muurvast. Carter nodigde beide heren uit in Camp David, zijn buitenverblijf. Hoewel zijn adviseurs het hem afraadden, plaatste Carter zichzelf midden tussen de twee kemphanen. Mede dank zij zijn persoonlijke bemoeienis kwamen de Camp David Akkoorden tot stand.
Carter had soms moeite te beslissen waar mensenrechten ophielden en waar Amerikaans eigenbelang begon – een niet ongewoon probleem voor presidenten. Zo hamerde hij op de mensenrechten in Nicaragua maar weigerde dictator Somoza onder druk te zetten. Het kritiseren van de schendingen van de mensenrechten in de Sovjet Unie werkte zelfs averechts. Het maakte de Russen boos en bracht hen in verwarring, vooral omdat ze niet begrepen wat er gaande was. Sinds wanneer liet Amerika dit soort softe overwegingen gelden? Onder Johnson en Nixon werd heel anders geredeneerd. Werden ze misschien bij de neus genomen?
In 1979 explodeerde het kruitvat Iran, waar sinds 1953 de Shah aan de macht was, een bondgenoot van de Amerikanen die sinds de regering Nixon als ordebewaarder voor de regio gold. Juist hier zag Carter nogal wat de schendingen van de mensenrechten door de vingers. Zo roemde hij de Shah vanwege ‘the respect and the admiration and love’ die hij kreeg van zijn volk. Daar dachten de studenten in Teheran anders over en onder leiding van fundamentalistische geestelijken brak er een revolutie uit. Na veel geaarzel en halfslachtig beleid weigerde Carter hulp. Wel kreeg de gevluchte Shah een half jaar later een medische behandeling in Amerika.
Dat leidde tot grote woede in Iran. Op 4 november 1979 bestormden woedende studenten de Amerikaanse ambassade en namen 52 Amerikanen in gijzeling. Carter stond hulpeloos; Iran was niet gevoelig voor diplomatieke druk en met al zijn macht kon Amerika toch eigenlijk niets doen. Kolkend kwamen de meningsverschillen in de regering-Carter nu naar boven. Vance was voorstander van geduldige onderhandelingen, Brzezinski wilde een reddingsoperatie, al was het alleen maar omdat het prestige van Amerika op het spel stond. De twijfelaar Carter koos schoorvoetend voor de Brzezinski-benadering, maar de reddingsoperatie mislukte al in de aanloopfase, toen helicopters onklaar raakten in de woestijn van Iran. Minister Vance, net zo principieel als zijn baas, had al ontslag genomen, ongeacht de afloop.
Alles ging nu mis voor Carter. De olieprijzen verdubbelden opnieuw, waardoor de inflatie verder opliep. In 1979 viel de Sovjet-Unie Afghanistan binnen, waardoor Carter een draai moest maken van geharnaste duif naar uitgesproken havik. De opgefokte dreiging dat dit de eerste stap was van de Sovjet Unie in de richting van Iran, verleidde hem tot niet helemaal geloofwaardige oorlogstaal. Veiligheidsadviseur Brzezinski liet zich met een machinegeweer fotograferen op de Khyberpas. Amerika zou beginnen met de financiering van de moedjahedien die de Sovjets het leven zuur zouden maken, maar ook later de Taliban zouden opleveren. Carter stelde een graanboycot in tegen de Sovjet Unie, wat hem de woede van de boeren opleverde. Sporters hadden weinig begrip voor Carters verbod om deel te nemen aan de Olympische Spelen in Moskou. President Carter onderkende dat sportevenementen en politiek alles met elkaar te maken hadden en de boycot verpestte het Sovjet feestje, maar het werd hem niet in dank afgenomen door de sportliefhebbers die liever de ogen sloten.
In zijn publieke optreden bevestigde Carter het imago van een ineffectieve, moralistische betweter die Amerikanen vertelde dat het probleem bij henzelf lag. In een beruchte toespraak, de ‘malaise speech’ genoemd hoewel hij dat woord nooit gebruikte, riep Carter Amerikanen op niet te verzinken in gedachtenloos consumentisme maar hun ‘civic republicanism’ te koesteren. Het was een oproep om eensgezind offers te brengen voor een gezamenlijk goed, hij onderkende en sprak uit dat de armste Amerikanen de meeste last hadden van de economische problemen. Een net verschenen bestseller van Christopher Lash, The Culture of Narcissim, American Life in an Age of Diminishing Expectations, beïnvloedde het denken – sinds 1979 is het narcisme in Amerika alleen maar groter geworden.
Hoewel de toespraak aanvankelijk goed werd ontvangen ging werd hij al snel tegen hem gebruikt, alsof hij de problemen van Amerika aan de Amerikanen weet in plaats van aan zijn beleid. Zijn tegenstanders, vooral die aan de Republikeinse kant, gingen wild tekeer tegen dit on-Amerikaanse zelfverwijt. De aanklacht van algehele aftakeling van de natie veroorzaakt door slappelingen en naïeve idealisten, een soort MAGA-verhaal avant la lettre, zou de eeuwige optimist Ronald Reagan goed van pas komen in de campagne van 1980. Bewijsmiddel nummer 1: de gijzeling in Iran. De media konden zich er niet van losmaken. Elke nieuwsuitzending eindigde met ‘dit is de …ste dag van de gijzeling van Amerikanen in Teheran’, een programma op de late avond dat begon als crisisanalyse zou de hele periode aanwezig blijven. Iran hield de druk op de ketel door de gijzelaars pas vrij te laten op het moment dat Carters opvolger werd geïnaugureerd.
Behalve van de gijzeling had het aanzien van president Carter in 1980 ook te lijden onder de aanvallen van de tragisch moreel gehandicapte senator Edward Kennedy, die de president veel te conservatief vond maar zelf zo goed als onverkiesbaar was door zijn verantwoordelijkheid voor de dood van een medewerkster in Chappaquidick. Onder de aanvallen van de linkervleugel van zijn eigen partij én van de Republikeinen onder Ronald Reagan, ging Carter ten onder. Hij verloor niet alleen het presidentschap maar zijn partij verloor ook een hele generatie progressieve senatoren, waardoor de Republikeinen voor het eerst sinds Eisenhower de meerderheid in de Senaat kregen.
Zelden is een president als meer mislukt neergezet dan de ongelukkig Jimmy Carter. Dat was niet terecht. Hij voerde een redelijk en verstandig beleid maar ontmoette een economische klimaat waar geen kruit tegen gewassen bleek. Een Republikein had het niet beter gedaan. Sterker, voor de Democraten was het beter geweest als Gerald Ford of Ronald Reagan in 1976 was gekozen. Zij zouden evenzeer gefaald hebben en dan zouden de Republikeinen daar tenminste de ruim verdiende verantwoordelijkheid hebben gedragen.
Ondanks Reagans claim dat onder Carter de Amerikaanse macht geërodeerd was, kun je buitenlandse politiek van Jimmy Carter als behoorlijk succesvol beschouwen. Zoals Carter het zelf formuleerde: ‘Ik heb ons land buiten oorlogen gehouden. We hebben nooit een bom gegooid, nooit een raket gelanceerd’.
Maar de burger Jimmy Carter, pindaboer uit Georgia, toonde de beperkingen van een bewogen, intelligente man aan het roer van het machtigste land. Zijn ex-presidentschap, uitgevoerd in samenwerking met zijn vrouw Rosalyn die ook in het Witte Huis veel invloed uitoefende, was een veel groter succes. Hij stichtte vanuit zijn Presidential Library in Atlanta, Georgia, een instituut dat her en der in de wereld verkiezingen begeleidde en verzoeningen tot stand bracht in explosieve gebieden. Carter zelf was de drijvende kracht, waarvoor hij in 2002 de Nobelprijs voor de vrede ontving. Als politicus speelde Carter in de VS geen rol van betekenis, wel geldt hij als schoolvoorbeeld van de bewogen burger die bijvoorbeeld in vrijwilligerswerk, vooral vanuit zijn kerkgemeenschap, zich inzette voor goede daden. Hij schreef verscheidene boeken, onder meer over ouder worden en over zijn jeugd in Georgia.
Jimmy Carter verdient het om de geschiedenis in te gaan als een bewogen man, een idealist zoals er weinig het presidentschap hebben bekleed. Hij was een moralist, een man van overtuigingen, van het soort dat in het tijdperk van Donald Trump node wordt gemist. Het is jammer dat Amerika en de wereld van zijn gedeeltelijk falen alleen maar geleerd lijken te hebben dat ze liever geen idealisten als president zien. It’s their loss.