Ik zag gisteren delen van de nieuwe documentaire van Ken Burns over Vietnam – 18 delen in totaal. Indrukwekkend en onthutsend. Het decor is de muziek van een decennium: Jefferson Airplane, Jimi Hendrix, Rolling Stones. Daarom hier vast een stukje uit mijn nieuwe boek dat met Vietnam heeft te maken.
Voorpublicatie uit Geschiedenis van de Verenigde Staten, volgende week dinsdag in de winkel.
Johnsons adviseurs zouden hem lelijk laten zitten. Vietnam stond vanaf de eerste dag op de agenda, en blijkens de bandopnames had Johnson direct al zijn twijfels. Achteraf gezien had hij er beter aan gedaan de wisseling van de wacht in Washington, en die in Saigon na de moord op Diem, aan te grijpen om het Amerikaanse Vietnambeleid fundamenteel ter discussie te stellen. Hij durfde niet. Drie dagen na Kennedy’s dood werd Johnson gebriefd door de Amerikaanse ambassadeur in Saigon, Henry Cabot Lodge Jr., en al direct bewees de president dat de spoken hem in hun greep hadden. ‘Ik ga Vietnam niet verliezen,’ zei Johnson. ‘Ik zal niet de president zijn die Zuidoost-Azië de kant op liet gaan van China.’
Men zegt wel dat Amerika de oorlog in Vietnam vocht om Hitler uit Tsjechoslowakije te houden. Het is een mooie manier om aan te geven dat ‘lessen’ van vorige oorlogen, meer speciaal de appeasement van Hitler in München in 1938, maar door blijven zeuren en het beleid bepalen dat tot een volgende oorlog leidt. De Amerikanen zagen niet dat de Noord-Vietnamese leider Ho Chi Min eerder een George Washington was dan een Hitler en dat de Vietcong, de door het Noorden gesteunde verzetsbeweging, Zuid-Vietnam wilde bevrijden. Ze miskenden de krachten van het postkoloniale nationalisme en bleken niet gevoelig voor de roep om vrijheid en zelfbeslissing die juist Amerikanen met hun geschiedenis hadden moeten herkennen. In plaats daarvan zagen ze in iedere uitdaging van de gevestigde orde een samenzwering van Rusland en China om de wereld te veroveren.
In de loop van 1964 waren er verscheidene mogelijkheden om onderhandelingen te beginnen tussen Noord- en Zuid-Vietnam, maar Washington zette zichzelf klem: het was ervan overtuigd dat je pas kon onderhandelen als de regering van Zuid-Vietnam sterker was en de militaire situatie in Amerikaans voordeel was gekeerd. Het eerste was voorlopig een illusie, het tweede vereiste een steeds diepere betrokkenheid. Het vervolg was pijnlijk voorspelbaar. In de zomer van 1964 gebruikte Johnson een onbelangrijk incident in de Golf van Tonkin, dicht bij Hanoi, om de vrije hand te krijgen. Hij vroeg en kreeg van het Congres een machtiging om ‘alle noodzakelijke maatregelen te nemen, inclusief het gebruik van militair geweld’. Op twee senatoren na durfde niemand tegen te stemmen.
Opnieuw leidde de roep om geloofwaardigheid, dat steeds terugkerende Koude Oorlogscliché, tot slecht beleid. De gedachte was dat als Amerika niet optrad in Vietnam bondgenoten zouden gaan twijfelen aan de bereidheid van Amerika om hen bij te staan. Bovendien zou het Amerika’s vijanden in de verleiding brengen om agressiever op te treden. De ironie was dat op het dit denken gebaseerd optreden, van Vietnam tot Irak, de Amerikaanse rol in de wereld juist ondermijnde. Bondgenoten twijfelden niet aan Amerika’s vastberadenheid maar aan zijn gezond verstand.
De escalatie in Vietnam
Begin 1965 drong door tot Johnsons adviseurs dat het niet goed ging met de oorlog in Vietnam. Het Zuid-Vietnamese leger presteerde slecht en volgens minister McNamara stond Zuid-Vietnam op de rand van totale ineenstorting. Op 27 januari schotelden McNamara en veiligheidsadviseur McGeorge Bundy president Johnson een memo voor dat ze als ervaren bureaucraten zo hadden ingekleed dat Johnson naar hun voorkeur werd getrechterd. Het was van tweeën één: of een escalatie van Amerika’s militaire betrokkenheid om een nederlaag te vermijden, of een serieuze poging om te onderhandelen over een zo voordelig mogelijk terugtrekken, wat zou neerkomen op een nederlaag. Zijn adviseurs waren voor escalatie, Johnson had niet het lef of de kennis om tegen hen in te gaan. Nederlaag was het woord dat hij vreesde: Johnson was bang dat het laten vallen van Vietnam zijn politieke draagkracht zou ondermijnen, wat zijn sociale programma’s zou bedreigen.
Op 2 maart 1965 begon Operation Rolling Thunder, bombardementen op Noord-Vietnam, zes dagen later gevolgd door de landing van het eerste bataljon mariniers in Da Nang. Voor het einde van 1965 waren er 181.000 Amerikanen in Vietnam. De oorlog was Amerika’s oorlog geworden, Johnsons oorlog. Eind 1966 waren er 385.000 Amerikaanse soldaten in Vietnam, in 1967 liep dat op naar 485.000 en in 1968 werd een maximum aantal bereikt van 550.000. Het aantal gesneuvelde Amerikanen liep op van 6.100 in 1966 tot 16.500 in 1968. De generaals wilden steeds meer soldaten en zouden tot het einde toe volhouden dat de oorlog gewonnen zou worden als Johnson nog maar wat extra troepen beschikbaar zou stellen. ‘Licht aan het einde van de tunnel’ werd daarvoor de term, maar als er al licht was, dan was het dat van een tegemoetkomende trein. Er was nooit zicht op een acceptabele afloop.
In juli 1967 had Johnson een uitbreiding van de dienstplicht aangekondigd die de uitzonderingspositie van studenten beperkte. Opeens werd de studie theologie, een grond voor uitzondering, verbazend populair. Je kon ook snel trouwen, zoals de latere vicepresident Dick Cheney deed, of alternatieve dienst doen in de National Guard, zoals president George W. Bush. Slimme studenten vonden allerlei manieren om aan de dienstplicht te ontsnappen. Bill Clinton lukte het. Bijgevolg bestond het leger dat diende in Vietnam onevenredig uit armen, minderheden en arbeiders. Naarmate meer studenten werden opgeroepen voor de dienstplicht, steeg de demonstratiebereidheid en kreeg de regering met feller verzet te maken.
Zoals hij had gevreesd, ondermijnde de oorlog in Vietnam Johnsons binnenlandse programma’s, niet alleen door verlies aan politieke steun maar vooral ook door de kosten van de oorlog die alle andere uitgaven onder druk zette. De president verloor zijn greep op het Congres. Ook gewone Amerikanen geloofden de president niet meer toen succes uitbleef en de kosten in dollars en gesneuvelde Amerikaanse jongens opliepen. Naarmate meer verhalen opdoken over Johnsons meer excentrieke gedrag, begonnen ze ook te twijfelen aan diens psychische stabiliteit. Deze geniale politicus was op zijn slechtste momenten een lompe, schaamteloze hufter. Zijn onzekerheid sloeg om in paranoia. LBJ meende dat de protesten werden aangejaagd door communisten, ook al bleek daar niets van. Hij begreep het niet: hoe konden mensen zijn goede bedoelingen in twijfel trekken?
Het debacle in Vietnam werd veroorzaakt door een combinatie van ideologische blindheid, binnenlandse politieke spelletjes, angst voor vernedering en de persoonlijkheden van de president en zijn adviseurs, verergerd door arrogantie, bureaucratische politiek en gebrek aan kennis van de geschiedenis van de regio. Toch was dit was niet Johnsons fiasco, of dat van Kennedy of Nixon, het was Amerika’s debacle. Het door elkaar husselen van idealisme, Koude Oorlogsmanie, arrogantie en can do mentaliteit was immers zo Amerikaans als apple pie. Dat gold ook voor de volgzaamheid van de bevolking. Want alle tromgeroffel over vrijheid en individualisme ten spijt, Amerika was geen land dat non-conformisme waardeerde. Het vergde moed om tegen de algemene opinie in te gaan, beter was het met de stroom mee te bewegen. Met alle respect voor de paar vroege dissidenten: Vietnam was een collectief Amerikaans besluit.
Tot ver in 1967 was er in het Congres dan ook brede steun voor het beleid in Vietnam, ook toen meer bekend werd over de corrupte en incompetente Zuid-Vietnamezen en journalisten hun werk gingen doen zonder zich door de gevestigde machten te laten muilkorven of bedriegen. De kritische houding van de media werd aanvankelijk niet gewaardeerd, en de twee senatoren die tegen de oorspronkelijke Golf van Tonkin-resolutie hadden gestemd, werden door de kiezers afgestraft. In januari 1968 kwalificeerde 56 procent van de Amerikanen zichzelf nog als havik, tegen 28 procent als duif. Zoals altijd in Amerika kon de stemming snel omslaan.
Op 30 januari 1968 vond een gecoördineerde Noord-Vietnamese aanval plaats op honderden plekken in Zuid-Vietnam, inclusief de hoofdstad Saigon. Dit Tet-offensief, naar het Vietnamese nieuwjaar, verraste de Amerikanen en Zuid-Vietnamezen, maar ze slaagden er vrij snel in de meeste brandhaarden te doven. Al leverde het offensief de Noord-Vietnamezen militair gezien niets op, politiek strategisch behaalden ze een enorme overwinning. In één klap was voor alle Amerikanen duidelijk dat de oorlog in Vietnam bepaald niet onder controle was en dat de beloofde overwinning allesbehalve zeker was. Toen de vertrouwde nieuwspresentator Walter Cronkite na Tet concludeerde dat de VS op zijn best kon hopen op een patstelling, kantelde de publieke opinie.