Ik heb door omstandigheden weinig tijd om nieuwe berichten toe te voegen, maar hier het stukje in mijn Geschiedenis van de Verenigde Staten over twee historische gebeurtenissen, nu vijftig jaar geleden: de aankondiging van president Lyndon Johnson dat hij geen kandidaat was voor herverkiezing en de moord op Marten Luther King, vier dagen later.
Uit het boek:
In Amerika leidde het verzet tegen de oorlog tot een politieke uitdaging voor president Johnson vanuit zijn eigen partij. Eind 1967 had senator Eugene McCarthy van Minnesota zich kandidaat gesteld voor het presidentschap, met de belofte van terugtrekking van de Amerikaanse troepen en een snel einde aan de oorlog. De als kruistocht omschreven campagne van McCarthy sloeg aan bij de protesterende jongeren. Robert Kennedy, die in 1965 ontslag had genomen als minister en een jaar later de senaatszetel van New York had veroverd, hield zijn kruit droog. Hij leek de sprong die McCarthy maakte, het aanvallen van je eigen zittende president, niet aan te durven.
Toen McCarthy op 12 maart 1968 bij de voorverkiezing in New Hampshire 42 procent haalde, tegenover Johnsons 49 procent, vatte Kennedy dit op als een uitnodiging zelf ook tegen Johnson aan te treden. Voor Johnson was de uitslag aanleiding de handdoek in de ring te gooien. Op 31 maart kondigde hij in een televisietoespraak initiatieven aan om in Vietnam tot vrede te komen. Aan het einde van zijn veertig minuten durende rede verraste hij het land en veel van zijn medewerkers de mededeling dat hij niet herkiesbaar was. Het was een van Johnsons betere momenten. Niets is moeilijker voor een leidend politicus dan zich terug te trekken. Altijd is er de impuls om de laatste rommel op te ruimen, toch nog de overwinning binnen te halen of simpelweg in het centrum van de macht te blijven. Johnson zag in dat hij als president was uitgespeeld. Hij trok er de consequentie uit dat het land niets meer aan hem had en dat hij als president niets meer had te bieden.
Op de valreep hoopte Johnson nog een niet-militaire doorbraak in Vietnam tot stand te kunnen brengen. Hij maakte een einde aan de bombardementen op Noord-Vietnam en vroeg de communistische regering in Hanoi onderhandelingen te openen. Hoe serieus die konden worden werd nooit helder, ook al omdat de campagne van Richard Nixon, inmiddels de leidende Republikeinse kandidaat, alles in het werk stelde om de gesprekken te saboteren door de Zuid-Vietnamezen betere voorwaarden te beloven als hij eenmaal aan het bewind zou zijn. Ondertussen werd het vredesfront van McCarthy gespleten door Robert Kennedy’s kandidatuur. De broer van de vermoorde president had charisma, lef en bestreek een breder politiek terrein dan zijn directe tegenstander. Dit bleek bijvoorbeeld toen hij op verkiezingstournee in Indianapolis in de zwarte wijk de dood van Martin Luther King aankondigde en een inderhaast geschreven speech hield die veel mensen tot tranen beroerde. De politie van de stad had hem afgeraden naar de bijeenkomst te gaan omdat ze zijn veiligheid niet kon garanderen. Maar Kennedy had voor zichzelf een soort bewustzijn ontwikkeld waarin het gevaar hem niet deerde, hij was op een missie.
In dit verband ook:
Het treurige jaar 1968, gepubliceerd in het Historisch Nieuwsblad