De ACLU: waakhond van de democratie
Een wat langer verhaal, wat heet, over de organisatie die in de VS de burgerrechten verdedigt – de rechten van iedereen.
De plek waar vorige week in Charlotteville racisten en neonazi’s demonstreerden was het parkje rondom een beeld van generaal Lee, held van het Zuiden van de Burgeroorlog. De gemeente had aanvankelijk het park off limits verklaard toen het leek alsof er een mogelijke confrontatie met veel mensen aan zat te komen. De ‘rechtse eenheidsdemonstratie’ moest naar de rand van de stad, vond ze. De organisatoren protesteerden, geholpen door de American Civil Liberties Union, de organisatie die opkomt voor de burgerrechten. Het was een ongemakkelijke combinatie, neonazi’s en het verdedigen van het recht op vrije meningsuiting, maar dit is precies wat de ACLU ziet als de kern van haar werk.
Het was niet voor het eerst dat de ACLU controversieel werk deed. Toen Ulysses van James Joyce werd verboden, verzette de ACLU zich. Ze verdedigde porno uitgever Larry Flint. De organisatie hielp Mohammed Ali als dienstweigeraar en Oliver North als freelance brokkenmaker in het Reagan-Witte Huis. En uiteraard stond de ACLU in 1942 op de bres de regering-Roosevalt na Pearl Harbor meer dan 100.000 Japans-Amerikanen interneerde in woestijnkampen.
De ACLU heeft zelfs een voorgeschiedenis met neonazi’s. Een beroemd geval was Skokie, Illinois. In deze voorstand van Chicago met voornamelijk joodse inwoners wilden de neonazi’s in 1978 een optocht houden. De gemeente wilde het verbieden, de ACLU verdedigde hun recht om te demonstreren. In de visie van de organisatie die burgerrechten verdedigt kun je niet selectief zijn in het beschermen van het recht op vrije meningsuiting. Dat geldt voor iedereen. De ACLU zegt dat ze ieders rechten verdedigt, dat alle Amerikanen cliënt zijn.
Charlottesville heeft de ACLU nieuwe kritiek opgeleverd maar tegelijkertijd moet je vaststellen dat de organisatie sinds de verkiezingen van Donald Trump meer geld heeft opgehaald dan jarenlang het geval was. Honderdduizenden Amerikanen gaven een bijdrage aan het werk van de ACLU, vrezend dat onder Trump de burgerrechten bedreigd zouden worden (openheid voor alles: via mijn vrouw heb ik ook een donatie geleverd). De organisatie kon meteen actief worden toen president Trump zijn moslim-ban afkondigde en draait sinds de inauguratie overuren.
De ACLU is niet eenkennig. Tijdens de regering-Obama verzette de organisatie zich tegen diens gebruik van drones om terroristen te doden en zijn hang naar alomvattend toezicht via het National Security Agency. Indertijd leverde Skokie de ACLU geen nieuwe leden op en ook de beslissing om in Charlottesville het recht om in het park te demonstreren te verdedigen zal niet lekker vallen bij de nieuwe donateurs. Maar het verschaft de organisatie wel de geloofwaardigheid om de regering te kunnen aanspreken – elke regering. Feit is dat de rechter de ACLU vaak gelijk geeft.
De ACLU is een typisch Amerikaanse organisatie. In weinig landen bestaat een op deze manier georganiseerde, invloedrijke lobby- en actiegroep. Typisch, al was het alleen omdat het een voorbeeld is van de manier waarop Amerikaanse burgers zich organiseren om een belang te behartigen. Alexander de Tocqueville had er in 1835 in Democratie in Amerika al op gewezen: voor een democratie was de tirannie van de meerderheid het grootste gevaar; alleen georganiseerde burgers konden zich daartegen beschermen. Amerikanen zijn superorganiseerders.
Tijdens de negentiende eeuw waren de burgerrechten allesbehalve veilig maar pas tijdens de Eerste Wereldoorlog werd het gevaar van onderdrukking ervan als voldoende urgent ervaren om zich te organiseren. De directe aanleiding was toen de combinatie van overheidsrepressie in het kader van de oorlog, versterkt door angst voor de opkomende arbeidersbeweging, opgejaagd door de Russische revolutie. Dit leidde tot wat bekend staat als de ‘Red Scare’. Links en rechts werden dienstweigeraars de gevangenis in gegooid, kritiek op de overheid werd een misdaad en werden burgers van Duitse of Oosteuropese afkomst onheus bejegend. Een dominee in Vermont die een pamflet opstelde waarin stond dat het ‘onchristelijk’ was om in een oorlog te vechten, kreeg vijftien jaar. De socialistische voorman Eugene Debs, die verzet tegen de dienstplicht propageerde, werd in het gevang gezet.
Na 1918 was het nog niet afgelopen. Woodrow Wilsons minister van Justitie, A. Mitchell Palmer, probeerde zijn presidentiële ambities kracht bij te zetten door ver over de schreef te gaan. Hij meende dat communisme ‘zich een weg at, de huizen in van de Amerikaanse arbeider’. Palmer profiteerde van anarchistische bomaanslagen, zoals die in 1920 op Wall Street, om socialisten en vakbonden aan te pakken. Vooral niet-Amerikanen met een verblijfsvergunning waren het slachtoffer: honderden werden er uitgewezen. Het ministerie van Defensie sloot meer dan 4.000 verdachte radicalen op, sommige omdat ‘ze buitenlands uitzagen’. Onder de vlag van oorlogsomstandigheden en buitenlandse dreiging leek alles geoorloofd.
In 1920 verleidde dit alles John Baldwin, een 35-jarige jurist die er net een gevangenisstraf op had zitten wegens dienstweigering, tot de oprichting van de American Civil Liberties Union. Baldwin was van goede komaf, maar onderhield nauwe banden met de vakbeweging, vooral met de zeer linkse International Workers of the World. Hij vertelde zelf altijd dat hij dankzij een toespraak van de befaamde socialiste Emma Goldman ‘revolutionist’ was geworden, iets wat zijn vrienden met een flinke korrel zout namen.
Aanvankelijk verdedigde de ACLU vooral linkse activisten, voornamelijk communisten, die waren uiteindelijk het vaakst het slachtoffer. Maar al snel leidde een strenge en consequente bescherming van grondrechten tot een interessante cliëntèle. Zo verdedigde de ACLU het recht van een krant (eigendom van Henry Ford) om anti-semitische uitspraken te publiceren. Ook het recht van de Ku Klux Klan om racistische lectuur rond te sturen werd beschermd. Vrije meningsuiting kon alleen maar verdedigd worden, zo realiseerde Baldwin zich, als je rigoureus iedereens recht daarop verdedigde, ook het recht om te schofferen.
Zo raakte de ACLU in 1925 verzeild in het Monkey Trial, het proces tegen de onderwijzer John Scopes, die in strijd met de wet van het fundamentalistische Zuiden erop stond om Darwins evolutieleer te onderwijzen. Scopes reageerde op een oproep van de ACLU met het aanbod om eenieder te verdedigen die bereid was deze wet te schenden. Scopes stond tegenover een beroemde aanklager, de drievoudig Democratische presidentskandidaat William Jennings Bryan, in die latere jaren bekend werd als bezielend spreker voor fundamentalistische zaken. De ACLU engageerde Clarence Darrow, de beste strafpleiter van het land. Darrow zette Bryan voor joker, althans in de ogen van de niet-fundamentalisten, maar verloor het proces (in hoger beroep bleef Scopes vrij op basis van een technisch punt). Voor de ACLU was het gouden public relations: opeens zagen veel Amerikanen de vereniging als de verdediger van het gezonde verstand.
In de loop van de jaren zou de ACLU zich een reputatie verwerven als beschermer van burgerrechten maar critici die meenden dat het de vereniging, en vooral Baldwin, voornamelijk ging om vakbondsrechten en veel minder om grondrechten, hadden niet ongelijk. Logisch ook: in de jaren twintig rolde een golf van anti-vakbondsgeweld over het land – een reactie op toegenomen stakingsactiviteiten. Het recht op vrije vergadering en op picketing (posten voor de poort) werd met grote regelmaat geschonden.
Een groter probleem was dat de ACLU vooral Baldwins club was, en enig wantrouwen tegen zijn persoon was niet geheel ongerechtvaardigd. Zijn sympathieën voor collectivisme en een opgelegde ideale samenleving naar communistische snit klonken weinig liberaal en pro-grondrechten. Baldwin zelf vielen de schellen pas van de ogen bij het Duits-Russische niet-aanvalsverdrag van 1939. Ineens kapte hij rigoureus de banden met oude ideeën en oude vrienden. Hij sloeg helemaal door en duwde er in 1940 een resolutie door die verhinderde dat communisten in het bestuur van de ACLU konden komen. Zelf bleek Baldwin blind voor de hieruit sprekende paradox: hoe kon je nu grondrechten verdedigen met een club die bepaalde burgers niet toeliet?
Je zou verwachten dat de ACLU dit soort beleid – en de erop volgende bestuurlijke gevechten – niet lang zou overleven. Maar in 1942 nam de ACLU een moedige stap door de internering van meer dan 100.000 Japanse Amerikanen na Pearl Harbor juridisch aan te vallen. Er waren maar weinig Japans-Amerikanen die bereid waren om zich te verzetten, bang als ze waren onpatriottisch te lijken, maar de paar die protest aantekenden werden door de ACLU geholpen, tot aan het Supreme Court toe. Het was een waardig maar vergeefs gevecht, want het hoogste gerechtshof bevestigde de rechtmatigheid van Amerika’s meest schandelijke beleidsmaatregel in de twintigste eeuw.
Na de oorlog kreeg de ACLU het moeilijk. Tijdens de Koude Oorlog en onder de groeiende druk van het McCarthyisme was de bereidheid om op te komen voor onpopulaire verdedigers van grondrechten gering. Inmiddels was Baldwin zelf zo anti-communistisch geworden – deels om zelf aan verdachtmakingen over vroegere contacten te ontkomen – dat hij weigerde illegale afluisterpraktijken en ander duister werk van de FBI aan te klagen. In 1950 werd hij door zijn eigen vereniging op non-actief gezet.
In de loop van de jaren hervond de ACLU zich en maakte zich los van Baldwins persoonlijke voorkeuren en zijn beperking van de organisatie tot een oostkust-elite. De ACLU werd ambitieuzer en raakte ook betrokken bij de strijd om de burgerrechten van zwarte Amerikanen. De drijvende kracht achter de nieuwe richting was Chuck Morgan, een boom van een kerel die directeur werd van het nieuwe Southern Regional Office.
Tot dan toe had de ACLU het voortouw overgelaten aan de NAACP, de National Association for the Advancement of Colored People. Vaak zorgde de ACLU voor ‘friends of the court’ briefs, memo’s die in het Amerikaanse systeem door de rechter worden meegewogen. Morgan sleepte de organisatie, die volgens hem ‘zijn handen niet vuil wilde maken’, de grondrechtenstrijd in met zaken als het desegregeren van jury’s, hervorming van het kiessysteem in Georgia, uitbanning van segregatie in gevangenissen.
Ook Vietnam verscheen op de agenda. Morgan hielp Julian Bond, die vanaf 1965 tot drie maal toe werd gekozen voor het Huis van Georgia maar zijn zetel niet kreeg omdat hij had verklaard het eens te zijn met dienstweigeraars. Bond won uiteindelijk bij het Supreme Court en diende als een van de eerste zwarte politici in het Huis en de Senaat van Georgia.
Later verdedigde de ACLU Mohammed Ali bij diens zaak als gewetensbezwaarde. Maar de meeste faam verwierf Morgan met het verdedigen van Howard Levy. Levy was een arts die in 1966 werd opgeroepen in het leger. Kort daarna werd hij voor de krijgsraad gedaagd wegens zijn weigering om medics op te leiden voor de Green Berets – die hij als ‘killers’ beschouwde. De ACLU construeerde de zaak als een geval van vrijheid van meningsuiting en de vraag of die ook binnen het leger gold, maar daarmee kwamen ze in eerste instantie niet ver bij de krijgsraad, zeker niet in oorlogstijd.
De volgende stap was de vraag of je iemand kon dwingen mee te werken aan de opleiding van mensen die ‘oorlogsmisdaden’ pleegden. Zo ja, dan moest je aantonen dat ze dit deden. Zo werd de zaak een pandemonium over de vraag of in Vietnam oorlogsmisdaden werden begaan. Morgan kreeg veel publiciteit, Levy kreeg drie jaar en de ACLU raakte toch wel erg betrokken bij de politiek van de dag. Ook veel leden vonden dat het veeleer een aanval op de oorlog was dan een verdediging van grondrechten.
Politisering was haast onvermijdelijk in de jaren zestig en zeventig. Zo was de ACLU een van de eerste organisaties die opriep tot een impeachment van Richard Nixon, wegens meineed in de aan Watergate gerelateerde processen. Het aantal leden van de ACLU schoot omhoog, maar de partijdige sfeer is sindsdien eigenlijk nooit meer verdwenen. Maar een belangrijke doorbraak als de veroordeling van Henry Kissinger wegens het afluisteren van zijn medewerkers was mede te danken aan het onvermoeibare doorploeteren van de ACLU. Morton Halperin, de medewerker die in 1984 zijn gelijk haalde, stelde dat alle regeringen de neiging hebben om geheimhouding te overschatten, of ze nu Republikeins of Democratisch zijn. Voortdurende waakzaamheid is geboden.
Politieke conflicten zijn inherent aan de fluïde aard van de interpretatie van grondrechten. In de traditionele opvatting gaat het om grondwettelijke regels die de natuurlijke en onvervreemdbare rechten van iedere burger weergeven. Economische, raciale en sociale vraagstukken hebben daar in principe niets mee te maken. Een meer activistische interpretatie meent echter deze rechten ook als instrument gebruikt moeten worden om veranderingen te bewerkstelligen. In de jaren dertig ging dat om de vraag of ook organisaties zoals vakbonden deze rechten bezaten.
In de jaren zeventig vonden sommige leden van de ACLU ook armoede een schending van de grondrechten. De strijd hierover lijkt in zoverre beslecht dat er zoveel andere organisaties zijn die met armoedebestrijding bezig houden, dat de ACLU dat gerust kan laten liggen. In de jaren tachtig was het een omstreden onderwerp of de ACLU zich moest verzetten tegen buitenlands beleid dat de grondrechten elders ondermijnt, zoals in El Salvador en Nicaragua. Het maakte de ACLU een geliefd doelwit van de Republikeinse politiek. Card-carrying members van de ACLU konden in dit verhaal niet patriottisch zijn.
Sinds de jaren zestig is de nadruk van het werk van de ACLU veranderd. In eerste instantie ging het vooral om het daadwerkelijk voeren van processen. Zoals in de strijd om de grondrechten weer eens bleek, leent het Amerikaanse systeem zich bij uitstek voor gevechten in de rechtszaal. Geleidelijk aan is het lobbyen belangrijker geworden. Vanuit de redenering dat voorkomen beter is dan genezen, probeert de organisatie de wetgevers al te beïnvloeden als de wetgeving eraan zit te komen. Een derde activiteit zijn de educatieve inspanningen, door bewerken van de media, schrijven van artikelen en rapporten. De ACLU verzette zich vanaf het begin tegen Trumps moslimban.
De ACLU besteedt nu miljoenen dollars aan een campagne om de grass-roots op te porren, een ‘people power’ campagne. In een aantal opzichten is die beter georganiseerd dan de huidige Democratische Partij. De doelstelling is het vechten tegen Trumps beleid, niet tegen de man of wat hij zegt. Nieuwe leden zijn jonger en actiever, een kenmerk van de Trump-tijd. Sinds de verkiezingen van 2016 is het aantal leden (donateurs) verdrievoudigd tot meer dan 1,2 miljoen. De ACLU haalde meer dan 80 miljoen dollar binnen en is van plan om 100 mensen toe te voegen aan zijn staf van 300. Gegeven de plannen van Trump en zijn minister van Justitie Jeff Session is genoeg werk aan de winkel.
De gouverneur van Virginia, de Democraat Terry McAuliffe, klaagde na het geweld in Charlottesville dat de ACLU mede verantwoordelijk was door zijn pogingen om de racisten en neonazi’s naar een veld aan de rand van de stad te verbannen. De rechter steunde echter de ACLU die de organisatoren hielp klagen, mede omdat de overheid in Charlottesville de vergunningen van de tegendemonstraties niet had ingetrokken.
Voor veel nieuwkomers bij de ACLU was het een pijnlijk moment, behalve als ze er echt over nadachten. Als je staat voor vrijheid van meningsuiting dan geldt dat recht ook voor degenen die er de meest verwerpelijke meningen op nahouden. Niet alleen de haatzaaiers die naar Charlottesville kwamen om een onfris gedachtegoed te verdedigen maar ook de president van de Verenigde Staten die er gevaarlijke meningen op nahoudt.