Een van de halve waarheden van dit corona-tijdperk is dat we allemaal in hetzelfde schuitje zitten. Een epidemie is een grote gelijkmaker, horen we.
Wat een onzin. Ik weet dat ik veel beter af ben dan de gemiddelde Amsterdammer. Ik woon in een huis dat indertijd groot genoeg was om twee tieners extra te herbergen. Ze wonen nu op zichzelf en wij hebben de ruimte. We hebben een tuin en een balkon, zon vanaf een uur of twaalf. We zitten in een huis vol boeken waarvan er heel wat nog ongelezen zijn. Televisiekijken deden en doen we niet en we zijn gewend om ‘s avonds te lezen. Dat houden we zo. We vervelen ons niet. Ik houd mijn conditie op peil op mijn racefiets die nu gemonteerd is op een vaste stand. Ik doe mijn yoga op eigen houtje, net als vroeger, mijn vrouw heeft een videolink met de studio. Ze doet ook TaiChi op die manier.
We hoeven ons niet schuldig te voelen omdat we de oudere familieleden niet kunnen bezoeken. Mijn moeder is twee jaar geleden gestorven, ze was 92 en zou onder de huidige omstandigheden niet erg gelukkig geweest zijn (dat was ze al niet, ouderdom is geen feest). Onder elkaar zeggen de vijf kinderen dat we blij zijn dat ze er niet meer is. Mijn vrouw heeft wat dat betreft meer zorgen. Haar vader is 96 en haar moeder 81. Ze wonen in Los Angeles, ook in een groot huis maar zonder voorzieningen in de buurt. Op elf uur vliegen kun je weinig doen.
Ook anders dan anderen is onze werksituatie. Ik werk al dertig jaar van huis uit als freelance schrijver, mijn vrouw een jaar of acht, sinds ze genoeg had van haar leven als partner in een middelgroot advocatenkantoor. We zijn het gewend. Ik merk het in gesprekken – per telefoon nu – met vrienden en bekenden. Wat voor hen ongewoon en soms onaangenaam is, het jezelf bezig houden in een omgeving zonder collega’s, is voor ons gewoon.
Oh ja, en ik moet er ook bij zeggen dat we net terug zijn van een wereldreis van zeven maanden, ongeveer drie maanden voor de corona uitreizend (Zuid-Korea in oktober, Japan in november en december). Pas midden februari, toen we in Tasmanië verbleven, werden de echte problemen duidelijk, omdat mijn broer in Milaan steeds urgentere waarschuwingen appte. Blijf in Tasmanië, vond hij. Dat was een slecht idee geweest. Een onbekend aantal maanden in isolement in een ander land is minder comfortabel (en een stuk duurder) dan dat thuis te doen. Na zeven maanden is het niet zo erg om thuis te zijn.
Gelijk is ook een marginaal begrip als je voldoende financiële buffer hebt, voldoende spaargeld om het maanden te kunnen uitzingen. Onze hypotheek is afbetaald, we hebben zonnecollectors op het dak. Onze maandelijkse lasten zijn te overzien. De kinderen willen niet dat we risico lopen dus doen zij de boodschappen.
Op het thema gelijkheid kan ik nog wel even doorgaan, vooral dat ik hoop dat deze crisis, vergelijkbaar met een wereldoorlog, de samenleving een soort reset geeft. De ongelijkheid is zo groot geworden, het gebrek aan collectieve geest zo immens, dat ik enig optimisme ontleen aan deze crisis. Het zuinige gedoe, het uitkleden van collectieve voorzieningen, de onderbetaling van mensen die werkelijk belangrijk zijn in de samenleving (in tegenstelling tot toondove bestuurders van banken) zoals verplegend personeel en onderwijzers. Bas Heijne vond vandaag in de NRC dat hoop ‘ook een markt’ is. Maar waarom zou je aan deze ramp niet de hoop ontlenen dat we de samenleving die dit veroorzaakt heeft kunnen veranderen?
De oneindige stupiditeit van veel mensen zou een reden kunnen zijn. Vooral in de VS kijk ik, na al die jaren dat ik het land al bestudeer, toch nog met verbazing naar de onzin die wordt uitgekraamd, de incompetentie op de hoogste niveaus die tienduizenden levens kost. Soms is het erger dan stupiditeit maar zijn het kwade intenties die desastreuze gevolgen hebben. Of diepgewortelde vooroordelen die leiden tot snelle conclusies.
Hoop hebben is verleidelijk. Helaas moet je daarvoor een deel van onze dagelijkse werkelijkheid negeren. Aan de andere kant, was dat niet altijd zo?