Louis Menand, een redacteur van de New Yorker, heeft nieuw leven geblazen in een traditie van
Amerikaanse intellectuele geschiedschrijving voor een breed publiek. De
historicus Richard Hofstadter was de laatste die erin slaagde brede erkenning
te krijgen voor de studie van Amerikaans denken buiten de ommuurde academische
wereld. Dit boek is een revelatie en de terechte winnaar van de Pulitzer Prize.
Het succes van The Metaphysical Club is te danken aan de combinatie van goed schrijven en Menands
ongebruikelijke vaardigheid om filosofische onderwerpen te behandelen aan de
hand van biografische schetsen. Door deze onderwerpen te koppelen met mensen
van vlees en bloed en de gebeurtenissen in hun leven die hen ermee lieten
worstelen, maakt Menand een terrein toegankelijk dat meestal hermetisch
gesloten is.
The Metaphysical
Club gaat over pragmatisme, algemeen erkend als een ‘typisch Amerikaanse’
filosofische denkwijze. Menand traceert de wortels ervan heel precies, namelijk
in Cambridge, Massachusetts, waar in 1872 een groep intellectuelen bijeenkwam
die zichzelf de Metaphysical Club noemde. De meest briljante van deze
intellectuelen was Chauncey Wright, een van de weinige Amerikaanse
intellectuelen die weigerde te aanvaarden dat alle evolutie vooruitgang was.
Wrights originele visie wat het onderkennen van de centrale rol van toeval in
het denken van Darwin. Zijn omarming van onzekerheid, zijn houding van ‘mature
debunking’ van gevestigd orthodox denken, inspireerde de Metaphysical Club
tot een afkeer van metafysica en inspireerde de jonge mannen die zich erin
verzamelden tot een nieuwe benadering van de werkelijkheid.
Leden van de groep
waren onder meer Charles Peirce, Oliver Wendell Holmes Jr. en William James.
Menand opent het boek met de sterkste biografie, die van Holmes. De jonge
Holmes had gevochten in de Burgeroorlog en het zou zijn leven blijvend
beïnvloeden. De latere rechter van het Supreme Court en belangrijk vernieuwer
van juridisch denken, zag die oorlog als het desastreuze resultaat van
dogmatische zekerheden. Gedesillusioneerd door de oorlog en beïnvloed door
Wright’s visie op Darwin, accepteerden de leden van de Metaphysical Club niet
langer ideeën als universeel geldende waarheden. In plaats daarvan debatteerden
ze de notie dat ideeën vooral, in de woorden van Menand, ‘instrumenten [waren]
– als vorken en messen en microchips – die mensen ontwerpen om te gaan met de
wereld waarin ze leven’. Deze pragmatische visie op de waarheid werd het
fundament voor veel modern Amerikaanse denken.
De Metaphysical Club
is het centrum van het boek maar het gaat eigenlijk over de opkomst en
verspreiding van het pragmatisme. John Dewey, de grote man van het pragmatisme,
was nooit lid van de club (hij was dertien in 1872) maar domineert het laatste
deel van het boek. Dewey was degene die pragmatisme naar buiten bracht voor een
groot publiek, als de filosofie van hervormingsdenken van het bedrijfsleven en
van de regulerende staat, maar ook als de rechtvaardiging voor vrijheid van
meningsuiting en multiculturele tolerantie. Dewey en zijn voorgangers bepaalden
in belangrijke mate hoe wij nu denken. Zich afkerend van ‘het geweld dat
opgesloten licht in abstracties’, zich verzettend tegen een statische, tijdloze
notie van de waarheid, begonnen pragmatici de criteria voor legitimiteit te
verschuiven van premissen naar procedures. Hoewel Menand het ideologische
gechargeerde interregnum van de Koude Oorlog onderkent, stelt hij vast dat het
Amerikaanse publieke discours gedurende de hele twintigste eeuw de belichaming
was van pragmatische vooronderstellingen.
Menands boek is
opgebouwd rondom de biografische portretten die hij gebruikt om zijn betoog te
illustreren. Zoals gezegd, is dat van Oliver Wendell Holmes het beste gelukt.
Holmes wordt algemeen gezien als een ietwat wereldvreemd en arrogant figuur,
maar Menand weet hem sympathieker te schetsen. Holmes nam nooit afstand van
zijn steun voor de afschaffing van slavernij, maar hij maakte zich wel
geleidelijk aan los van het superieure moralisme dat voor de oorlog in Boston
heerste, in de kringen van zijn vader. Hij onderkende dat georganiseerd geweld
gewoon een vorm van onderdrukking was en zette zich af tegen de Bostonse
intellectuelen die geloofden dat ‘hun idee van beschaving een rechtvaardiging
is voor het doden van mensen die deze ideeën niet deelden’. Holmes moest niets
hebben van het geloof dat mensen een instrument waren van een hogere macht. ‘Ik
heb een afkeer van een man die weet wat hij weet’, zei hij. Zijn bereidheid te
leven (en te sterven) met onzekerheden lag ten grondslag aan zijn juridische
principes van redelijkheid en waarschijnlijkheid en zijn tegenzin om wetgeving
te veranderen met juridisch activisme.
William James en
John Dewey spelen de centrale rollen in Menands verhaal, al begint zijn brede
filosofische argumentatie daar soms wat geforceerd aan te doen. Hoewel hij de
verschillen ziet tussen James en Dewey, verdoezelt hij die om hun gezamenlijke
interesse en toewijding aan pragmatisme te onderstrepen. Maar hoewel ze allebei
waarheid wilden vinden door ‘ervaring’, tuigden James en Dewey dat woord op met
heel verschillende betekenissen. James was een radicale empiricus en een
Christelijke existentialist; hij accepteerde manieren van perceptie en
bewustzijn die positivisten als pathologische fantasieën wegzetten. Hij
wantrouwde de claims van wetenschappelijke autoriteit en ontkende dat evolutie
a la Darwin een criterium kon zijn voor ethiek. Hij was zich maar al te bewust
van alle persoonlijke eigenaardigheden, individuele variatie en onoplosbare
conflicten in de wereld, vandaar zijn formulering van een ‘pluralistisch
universum’. Ondanks zijn seculiere uitgangspunten, kon Dewey zich nooit
helemaal losmaken van zijn mistige trancedentale opvoeding in Vermont of van de
‘Hegeliaanse bacil’ die hij op de universiteit opdeed. De man die volhield dat
elk probleem zich leende voor ‘intelligente actie’ en dat ieder conflict te
reduceren viel tot een ‘misverstand’, kon moeilijk een consistent pragmatist
zijn. Zijn vertrouwen in wetenschappelijk vooruitgang en sociaal democratie was
absoluut en was moeilijk in overeenstemming te brengen met de experimentele en
voorlopige kwaliteiten van pragmatisme. Maar Dewey ging nooit de confrontatie
aan met deze inconsistentie in zijn denkwijze en zijn epigonen hebben zijn
verwarring evenmin kunnen verhelderen. Dewey-aans pragmatisme ontwikkelde een
problematische relatie met de politieke macht en werd ingezet voor heel diverse
politieke agenda’s – inclusief de absolutistische kruistochten van Woodrow
Wilson en John F. Kennedy.
Dat gezegd zijnde,
kun je alleen maar vaststellen dat Menands boek een mijlpaal is in de
geschiedschrijving van het Amerikaanse denken. Zijn grote inzicht is de
onderkenning dat biografie belangrijk is, dat filosofische debatten niet
plaatsvinden op Olympische hoogtes, ver boven de menselijke aspiraties en
angsten. De interessantste delen van zijn betoog zijn die die te maken hebben
met biografische details, bovenal zijn claim dat pragmatisme zijn wortels had
in de reactie op de Burgeroorlog. Dit inzicht geeft nieuw leven aan ons begrip
van het denken in de laat negentiende eeuw. Het verlangen om catastrofaal
geweld te vermijden, werd een begrijpelijk en eerbiedwaardig motief voor
filosofen en politici.