Gepubliceerd in Hollands Maandblad
Door Frans Verhagen
De Oude Wereld mag dan de bakermat zijn van het literaire reisverhaal, variërend van omzwervingsepiek als de Odyssee tot dooltochtproza als Voyage au bout de la nuit, het road book is een Amerikaans fenomeen. Jack Kerouac publiceerde in 1957 zijn On the road, John Steinbeck verhaalde in 1962 van de reis met zijn hondje Charley en, veel langer geleden maar nog steeds prachtig, Francis Parkman deed in 1849 verslag van zijn ontdekkingsreis op de Amerikaanse prairies in de Oregon Trail. Een meer recente vertegenwoordiger van het genere was William Least Heat-Moon die in 1982 een bestseller schreef met Blue Highways, een kroniek van een reis van 13.000 mijl over de Amerikaanse B-wegen waarin hij evenveel over Amerika als over zichzelf schreef. Dat gold ook voor een boek dat ik zelf als student verslond: Robert Pirsigs Zen and the art of Motorcycle Maintenance (1974), een motorreis van coast to coast, gelardeerd met filosofie en de besognes van de auteur. Het had iets te maken met generaties: toen ik zelf de eerste van mijn drie trans-Amerika reizen ondernam, ging Pirsig mee, niet Kerouac.
Maar beide boeken pasten in deze traditie van road books. De meeste waren een mengeling van fictie en non-fictie en de lezer was zelden geïnteresseerd in de nauwkeurigheid van de feitelijke informatie. Het boek was de reis en geen zinnig lezer haalde het in zijn hoofd om de reis na te doen, ik niet althans. Jack Kerouac noemde On the Road niet voor niets ‘een roman’ en we hoorden pas later dat hij onderweg verscheidene malen een pauze nam om thuis uit te rusten en te douchen. Maar wie geeft daar nou wat om als je zijn boek leest? Omgekeerd zijn een paar van de mooiste literaire boeken in de Amerikaanse geschiedenis reisboeken althans, boeken gegoten in de vorm van een reis. Adventures of Huckleberry Finn (1844), de Great American Novel over een jongen die de Mississippi afzakt was Mark Twains manier om de Amerikaanse samenleving te portretteren. Zelfs een stilstaand boek zoals Let’s now all praise famous men van James Agee is een exploratie, een reis door een onbekend Amerika en, zeker niet in het minst, door Agee’s eigen verhouding met zijn land. In 1936 Agee had opdracht gekregen van het plutocratische blad Fortune om een portret te maken van het Amerikaanse platteland in het Diepe Zuiden, toen in de klauwen van de Grote Depressie, uitbuiting en achterlijkheid. In de acht weken dat hij verbleef bij keuterboertjes, blanke loonslaven in Alabama, reflecteerde Agee niet alleen over Amerika, armoede en uitbuiting maar raakte hij ook in een persoonlijke crisis. De foto’s van Walker Evans voegden een laag van onthutsend realisme toe aan Agee’s overpeinzingen. Logisch misschien dat juist Fortune weigerde het verhaal te publiceren. Het boek kwam in 1941 uit en werd pas veel later als klassieker erkend.
Het beschrijven van een reis door dat gigantische land is een methode die door veel buitenstaanders, en ik doel hier op niet-Amerikanen, wordt gebruikt om hun ervaringen in en met Amerika te ordenen. De lijst van schrijvers die dit deden is lang en reikt van Frances Trollope en Charles Dickens tot de onuitstaanbare Franse filosoof en pathologische narcist Bernard-Henri Lévy die in 2006 nog een bestseller had met American Vertigo.
Het lijkt simpel. Een beetje rondreizen, praten met deze en gene, je observaties opschrijven en, voila, je hebt een reisboek te pakken. Maar meestal is het een zwaktebod, zo’n reis, tenzij hij op zichzelf al zo interessant is dat hij op eigen benen kan staan, met andere woorden, als de reis zelf het verhaal is. Een mooi voorbeeld is de Lewis and Clark Expedition, de tocht van een team ontdekkingsreizigers die in 1805 en 1806 in opdracht van president Thomas Jefferson de letterlijk onbekende andere helft van Amerika exploreerde, in de hoop een commercieel bruikbare doorgang naar de Stille Oceaan te vinden.
Zowel in de vorm van de uitgebreide dagboeken van de reis, de meer dan vijfduizend pagina’s tellende Journals of the Lewis and Clark Expedition, een mengeling van avontuur, beschrijvingen van landschap, dieren en mensen, en ontbering en verlossing, als in het navertelde verhaal dat de gedreven historicus Stephen Ambrose optekende in Undaunted Courage: Meriwether Lewis, Thomas Jefferson and the opening of the American West (1996) is en blijft deze reis verslavend leesvoer. Een van mijn eigen favorieten in dit genre is Two Years Before the Mast (1840) van de jonge journalist Richard Henry Dana, over zijn zeereis naar en ervaringen in Californië, toen hij er in 1835 aankwam als Alta California nog een perifere provincie van Mexico met een paar vervallen missieposten, uitgebuite Indianen en hacienda’s die later Hollywood zouden inspireren tot de held van de kleine man, de gemaskerde ruiter Zorro, een vermomde edelman die wakker lag van al dat onrecht. Toen in 1849 de gold rush uitbrak werd zijn boek over dat onbekende Californië een bestseller. Dana zelf werd topjurist tijdens en na de Burgeroorlog en zijn naam leeft voort in Dana Point, een rotspartij ten zuiden van Los Angeles, vlakbij San Clemente waar Richard Nixon zijn Western White House optrok.
Ik denk dat de vorm van road book zo aantrekkelijk is omdat het vreselijk moeilijk is om een boek over Amerika te schrijven dat recht doet aan alle facetten van die samenleving, dat werkelijk inzicht geeft in dat rare land dat we zo goed kennen en toch niet. Het is zelden in één boek te pakken. Ik weet het, ik heb zelf ooit een poging ondernomen met Amerika als legpuzzel (1988), enkel om te ontdekken dat mijn journalistieke ambitie groter was dan mijn journalistieke vaardigheden.
Ik zeg zelden maar eigenlijk is het maar één keer gelukt en het was geen road book maar een boek gebaseerd op een reis. Alexis de Tocqueville, momenteel weer helemaal in de mode als verlicht conservatief denker, reisde in 1831 en 1832 een paar maanden door de Verenigde Staten met zijn vriend Gustave de Beaumont. Drie jaar later produceerde Tocqueville het eerste deel van De la Démocratie en Amerique, een analyse die nog steeds mag gelden als de enige die hart en ziel van Amerika doorgrondde en in woorden wist te pakken. Hoewel Tocqueville en Beaumont dagboeken en aantekeningen bijhielden die ook zijn gepubliceerd was Démocratie nadrukkelijk níet een reisboek. Tocqueville oversteeg dat genre met zijn meesterwerk. Wie de grote schrijver en denker terugbrengt tot een simpele observeerder die wat rondreisde en daarover schreef en zijn reisverslag interessanter vindt dan zijn boek, heeft hem niet goed gelezen en waarschijnlijk Amerika niet goed begrepen.
De goede reisschrijver is, denk ik, niet erg aanwezig in zijn of haar boek. Je wilt niet weten van de praktische problemen, pruttelende motoren, lekkende boten, hulpvaardige echtgenotes, veel regen of falende GPS systemen. In zijn American Notes, daterend uit 1842, schreef Charles Dickens vlijmscherp over het ongebreidelde eten en drinken van de Amerikanen. Zijn verdere ongemakken op reis zijn leuk om te lezen maar niet meer dan dat. Ook meer dan honderdvijftig jaar later zijn gesprekken met bejaarden in koffiehuizen of een verslag van de enorme ontbijten die Amerikanen naar binnen slaan niet geweldig interessant – zelfs niet met de kanttekening dat ze in Californië minder hoog optasten dan in, pak weg, Nebraska en dat ze er in het zuiden grits bij eten.
Soms ís de reiziger het boek. Steinbecks reis met zijn hondje Charley was geen onderzoek maar een lange vlucht voor de verveling, schrijversblok, zijn vrouw, ouderdom, wat dan ook. Zen and the Art of Motorcycle Maintenance voerde je dwars door Amerika maar het verhaal ging over een man die langzaam aan zijn gezond verstand verloor. In die gevallen mag de reiziger natuurlijk de hoofdpersoon zijn. Maar iemand die Amerika wil beschrijven, inzichten wil bieden, moet niet zelf als hoofdpersoon gaan functioneren – tenzij hij natuurlijk aan de hand van zijn verhaal wil illustreren dat hij heeft gefaald. Dat zou leuk en inzichtrijk kunnen zijn. Kijk hoe ik zocht en niet vond.
De zwakste vorm van reisboeken zijn, denk ik, boeken die de reis van een ander overdoen. Auteurs die vijftig, honderd of honderdvijftig jaar na dato willen kijken of er nog iets over is van wat Parkman, Kerouac of Steinbeck in hun boeken opschreven. Het lukt zelden. Toen de beste Amerikaanse journalisten 150 jaar na de reis van Tocqueville zijn tocht nog eens overmaakten, kwamen ze met interessante observaties over het Amerika van 1983 maar geen reden waarom ze die observaties niet zonder Tocqueville hadden kunnen maken. De zelfingenomen Lévy reisde zogenaamd ook in de voetsporen van zijn grote Franse voorganger maar zijn verslag van modern Amerika zal niet tot de klassiekers gaan behoren.
Het nareizen van een eerdere auteur impliceert om te beginnen dat die auteur een reisboek schreef en niet een road book. Kerouac nareizen of de route volgen van Robert Pirsig met het boek in de hand om te vertellen wat er anders is dan je in hun boek vond is – hoe zeg ik het fijnzinnig – nou ja, overbodig. Waarom zou ik met, pak weg Kerouac, Steinbeck of Least Heat-Moon in de hand reizen als ik ook op eigen kracht een reis kan maken? Wel, misschien is dat te hoog gegrepen, ik bedoel, die eigen reis. De nareiziger laadt de verdenking op zich dat hij zijn materiaal alleen maar kan ordenen met zijn voorganger als ruggengraat en die verdenking blijkt meestal terecht.
Een reisboek kun je larderen met stukjes geschiedenis die iets te maken hebben met het gebied waar je doorkomt. Geschiedenis die dan wel wat verder moet reiken, dat wil zeggen iets van dat inzicht in Amerika verschaffen waarnaar de auteurs op zoek zeggen te zijn. Een overpeinzing naar aanleiding van Custers Last Stand over het Indianenbeleid in de negentiende eeuw, iets over geloof en de trek naar het westen in New England, over de tegenstelling tussen de kleine boerderijtjes daar, de armoedige gemengde bedrijven, en de grote plantages in het zuiden, en hoe dat de ontwikkeling van Amerika heeft beïnvloed. Ik moet denken aan een andere grote originele reisschrijver, Frederick Law Olmstead, die we beter kennen als ontwikkelaar van Central Park in New York, maar voor de Burgeroorlog was hij een sluwe journalist. Olmstead schreef met A Journey in the Seaboard Slave States en A Journey Through Texas prachtige boeken over het zuiden. Hij combineerde geschiedenis met observaties.
Als reisboek schrijvers geschiedenis in hun boeken stoppen dan zijn het meestal vignetjes die er wel of niet wat toe doen, stukjes geschiedenis zonder context. De meeste van deze auteurs komen niet veel verder dan wat Amerikanen potted history noemen, het navertellen van de vele mooie verhalen in die lange geschiedenis. De stap van het vertellen naar inzicht en overzicht lukt veel van die schrijvers niet.
Sterker, er zijn maar weinig historici die zich van het verhaal kunnen losmaken om een portret van Amerika als Amerika te geven. De irritant conservatieve maar briljant polemische Paul Johnson lukte het, zijn progressieve tegenhanger Howard Zinn schreef een mooie People’s History of the United States. In het verleden hadden we Henry Adams die in The Education of Henry Adams literaire ambitie mooi mengde met geschiedenis, en de grote historicus Charles Beard met zijn A History of American Civilization, om er maar een paar te noemen. Zij hadden een visie op het geheel. Geschiedenis in een notendop is niet de beste manier om Amerika te doorgronden, dan blijft het bij aan elkaar geniete brochures van de onvolprezen National Park Service.
Complete beschrijvingen van de Verenigde Staten in al hun facetten zijn er niet veel. Vijftig staten plus DC, dat is ook nogal een klus. John Gunther, de ondernemende journalist die een levenswerk maakte van Inside Something boeken (Inside Europe, Inside Russia) maakte één maal de reis door Amerika voor zijn Inside the USA, in 1947. De rest van zijn carrière nam hij gemakkelijker onderwerpen dan de VS. Het is, laat dat duidelijk zijn, een heidens karwei om een serieus, inzichtrijk boek over de Verenigde Staten te schrijven. Om daarbij dan ook nog origineel te zijn, moet je werkelijk van goeden huize komen. Ik kan eigenlijk geen voorbeelden bedenken van auteurs die dat gelukt is. Behalve dan natuurlijk de onvolprezen Tocqueville.
Het vereist enige arrogantie en een hoop zelfvertrouwen, of wellicht het simpele zijn van de persoon Bernard-Henri Lévy om te pretenderen dat je al zoekend, al of niet in voetsporen dan deze of gene, Amerika kunt vinden. Nou ja, het zoeken, dat gaat prima, maar iets vinden dat de zoektocht interessant maakt, dat is problematischer.
Daarmee komt ik bij de reden voor deze overpeinzing over het reisboek, het road book, de Amerikaanse geschiedenis en de ongrijpbaarheid van Amerika als fenomeen. Eigenlijk is dit een lange bespreking van het nieuwe boek van Geert Mak, Reizen zonder John. Op zoek naar Amerika. Ik had het ook kort kunnen doen: in 575 bladzijden reist de gevierde auteur Geert Mak door een stukje van Amerika. Langs de weg en in zijn grote boekenkast in Amsterdam zoekt hij Amerika en vindt het niet.