Amerika heeft een lange traditie van populisme. Dat is niet alleen een vaststelling maar ook een waarschuwing, want elke keer als populisme opkwam, was dat een indicatie dat de politieke consensus op breken stond. Populistische campagnes waren voortekenen van en soms extra inspiratie voor een politieke herschikking.
In de jaren 1890 was er zelfs een populistische partij, de People’s Party. De partij werd opgericht op als reactie op een crisis in de landbouw en de eindeloze confrontaties tussen vakbonden en werkgevers, waarbij de overheid meestal de ondernemingen steunde. Toen daar in 1893 de diepste economische crisis bijkwam die Amerika tot dan toe had gekend, leek het klimaat rijp voor een opstand van de massa’s. Hoewel de populisten nooit het presidentschap wonnen, bezorgden ze het establishment de nodige nachtmerries. De elite realiseerde zich dat het tijd werd om de slechtste kanten van een bandeloos kapitalistisch systeem te temperen. Zo kwam het dat na 1901 niet een populistische Democraat maar een verstandige Republikein, president Theodore Roosevelt, een deel van de populistische agenda uitvoerde. Het bewijst dat je niet per se verkiezingen hoeft te winnen om de politiek te beïnvloeden.
In de jaren dertig was er Huey Long, aanvankelijk gouverneur van Louisiana, later senator, die de ambitie had om president te worden. De depressie gaf hem vleugels. Hij presenteerde een plan onder de vlag ‘Share our Wealth’, een tombola van sociale programma’s. Longs autobiografie heette Every Man a King en zijn populariteit was groot genoeg om Franklin Roosevelt zorgen te baren. Daarvan werd hij verlost toen Long in 1935 in Louisiana vermoord werd door iemand met lokale ongenoegens. Longs tweede boek, My First Days in the White House, verscheen postuum. In die depressiejaren was er ook een katholieke volksmenner, Father Charles Coughlin, een priester die met een veelbeluisterd radioprogramma de ideeën van Mussolini promootte.
In 1968 deed de racistische gouverneur van Alabama, George Wallace, mee aan de presidentsverkiezingen uit ergernis over het afschaffen van de rassenscheiding. Hij voerde campagne onder het motto ‘de man in de straat’ tegen ‘big government’ en haalde in dat jaar van ongenoegen ook in het noorden meer stemmen dan verwacht. Twintig jaar later was er Ross Perot, de Texaanse zakenman. Deze voorloper van Trump deed in 1992 en 1996 mee als onafhankelijke presidentskandidaat. Hij ageerde tegen NAFTA, het handelsverdrag met Mexico en Canada dat in 2016 door zowel Trump als Bernie Sanders werd aangevallen. Perot haalde in 1992 20 procent, zij het zo verspreid over het land dat het geen enkele kiesman opleverde. In 2016 zagen we twee vormen van populisme, een van rechts en een van links. Donald Trump met zijn ‘stille meerderheid’ tegen de ‘special interests’, en Bernie Sanders, ‘wij, het volk’, tegen de ‘miljonairsklasse’.
Het Amerikaanse systeem voert naar het midden, daar worden verkiezingen gewonnen. Politici moeten een brede consensus zien te vinden die verder reikt dan hun eigen partijpolitieke voorkeuren. Maar een consensus gaat enkel zolang mee als hij een belofte van vrede en welvaart vervult. Gebeurt dat niet meer, dan valt hij uiteen. De crisis van 2008 ondermijnde wat wel de neoliberale consensus werd genoemd, het denken in termen van vrije markt en minimale overheid dat sinds 1980 in Amerika had geheerst. De Tea Party, die in 2009 op rechts ontstond als protestbeweging tegen Obama, en de Occupy-beweging, die in 2011 op links de protesten leidde tegen de macht van Wall Street, gaven de eerste indicaties dat dit het juiste moment was voor een populist. Trump zag die kans en greep hem.
Populisme is een term die vaak wat al te gemakkelijk gebruikt wordt. Iedere politicus met een opruiende toespraak en een wat andere boodschap krijgt het label opgedrukt. Laten we voor een wat academischer definitie die van Jan-Werner Müller nemen, een prominente Duitse wetenschapper die een mooi boek publiceerde over het onderwerp.1 Hij ziet drie onderscheidende karakteristieken. De eerste is dat populisten anti-elite zijn, ze lopen over van kritiek op de gevestigde politieke, culturele en economische machten. Ten tweede zijn populisten anti-pluralistisch, ze claimen de enige vertegenwoordiger van het volk te zijn. Trumps: ‘Ik ben jullie stem’ en ‘We nemen ons land terug’, zijn ook in Europa bekende kreten. Ten slotte leidt populisme tot uitsluiting: ‘het volk’ wordt een steeds nauwer omschreven groep. Het kan beginnen als de blanke werkende klasse of een andere losjes gedefinieerde groep, maar beperkt zich al snel tot de volgelingen van de leider. Voeg je je niet, dan ben je een verrader en niet authentiek. Het hart van de claim van populisme, schrijft Müller, is dat slechts een deel van het volk het echte volk is.
Müller is ook interessant in zijn beschrijving van hoe een populist bestuurt – zijn boek werd voor de verkiezingen geschreven. Om te beginnen ‘koloniseren’ populistische leiders de staat: ze vullen de bureaucratie met loyalisten en ze betwisten de onafhankelijkheid van rechters en nieuwsmedia. Vervolgens gebruiken ze ‘massa-cliëntelisme’: ze geven hun achterban voordeeltjes in ruil voor blijvende politieke steun. En ten slotte zetten ze ‘discriminerend legalisme’ op: ze gebruiken de volle kracht van de wet tegen hun vijanden, en geven hun vrienden de vrije hand.
Zo bezien was Trumps weigering, tijdens het debat met Clinton, om een eventuele nederlaag te accepteren, standaard populisme. Ook zijn gedrag als president voldoet aan deze kenmerken. Volgens Müller vindt een populist altijd dat hij de wil van het volk belichaamt en zijn het altijd de instituties die de verkeerde uitkomsten produceren. Als hij verliest, was er achter de schermen altijd ‘iets aan de hand’ waardoor corrupte elites, de stamp volgens Trump, het volk kunnen verraden. Samenzweringstheorieën zijn een standaard onderdeel van het populisme.