Vergeleken met andere landen waren Amerikanen altijd uitzonderlijk mobiel: ze verhuisden om de haverklap, en dan niet zomaar naar een andere straat maar even zo vrolijk naar het andere einde van het land. Ze gingen daarheen waar de banen waren of de kansen zoals ze die zagen. Soms werden ze gedwongen door de omstandigheden. Tussen 1910 en 1940 gingen miljoenen zwarte Amerikanen naar noordelijke steden om de segregatie te ontvluchten en omdat daar de banen te vinden waren. Tijdens de Grote Depressie was er een binnenlandse migratie van het Midden-Westen naar Californië.
Tijdens de jaren vijftig verhuisde elk jaar 20 procent van alle Amerikanen, 7 procent ging naar een andere county of zelfs staat. De trend lijkt nu veranderd: sinds 1990 is het percentage Amerikanen dat van staat verandert met de helft gedaald. Mensen wonen langer op dezelfde plek. Volgens Tyler Cowen in zijn The Complacent Class is Amerika minder avontuurlijk geworden, in alle opzichten.1 Zijn verklaring is vooral cultureel, maar er zijn ook goede economische redenen. Een van de belangrijkste is dat er minder goede banen beschikbaar zijn. Als bedrijven kien waren op talent maar mensen niet bereid waren te verhuizen, dan zouden de lonen stijgen om hen over te halen. In de meeste bedrijfstakken gebeurt dat niet.
Inmiddels is Amerikaanse mobiliteit erg klassebepaald geworden. Er was een tijd dat mensen met lage inkomens hun spullen oppakten en naar gebieden gingen die meer kansen beloofden, het klassieke beeld dat John Steinbeck schetste van de Grote Depressie in zijn Grapes of Wrath. Het was niet vrolijk stemmend, die arme sloebers met hun gezin en schaarse bezittingen in een gammele auto geladen, hun weg zoekend over Route 66. Ze probeerden te ontsnappen aan hun desperate leefomstandigheden – in dit geval aan de gevolgen van de Dust Bowl, toen de toplaag van hun landbouwgrond gewoon weggewaaid was.
De laatste decennia zijn het juist mensen met een hogere opleiding die verkassen. Zoals Cowen schrijft: ‘Armoede en lage inkomens zijn nu juist een reden geworden om niet te verhuizen.’ Het is niet enkel gebrek aan initiatief dat de dynamiek veranderd heeft. De tijden zijn veranderd. De vooruitzichten voor iemand die zou willen verhuizen zijn weinig florissant. Potentiële binnenlandse economische vluchtelingen moeten in pakweg Ohio een huis zien te verkopen, waarvoor ze op zijn best weinig krijgen. Op zijn slechtst is het onverkoopbaar. Wat de opbrengst ook mag zijn, het is zeker niet genoeg om in Californië een huis te financieren. Het is ook maar zeer de vraag of ze in de groeistaten werk kunnen vinden.
Een van de beste manieren om de economie te laten groeien en meer mensen kansen te geven, is het wonen in grote steden betaalbaar te maken. Daar voelt de bevolking van die steden weinig voor: mensen met hogere inkomens schermen hun leefomgeving af. Ze willen geen gelukszoekers in hun stad, in elk geval niet naast zich. Door wonen onbetaalbaar te maken, zoals in San Francisco is gebeurd, slagen ze daarin met gemak. Met een gemiddelde huurprijs van 3400 dollar voor een appartement met 1 slaapkamer houden ze armoedzaaiers buiten de deur.
Naarmate deze vormen van sociale segregatie toenemen, worden ze geaccepteerd als het nieuwe normaal. En naarmate meer mensen het accepteren, wordt het minder als ongewenst gezien. Het nieuwe normaal is niet aantrekkelijk. Er is meer dan voldoende bewijs dat beter geïntegreerde buurten leiden tot grotere mobiliteit in termen van inkomen en onderwijs. Homogene arme buurten bieden minder kansen op vooruitgang. Nog los daarvan versterken homogene buurten de politieke polarisatie, als mensen steeds meer bevestiging van hun eigen opinies zoeken en vinden.
De bescherming van verworven voordelen komt volgens Richard Reeves van de think tank Brookings Institution neer op een consolidatie van de upper middle class.2 Hij heeft het over de bovenste 20 procent, minus de top 1-procent omdat die het beeld te veel vertekent. Volgens de vele onderzoeken die Reeves belicht, is deze groep vrijwel ongevoelig voor neerwaartse mobiliteit. De kinderen van de upper middle class in Amerika worden zelf ook upper middle class en trekken de ladder op voor mogelijke nieuwkomers.
Kinderen van de elite beginnen met enorme voordelen. Ze ervaren geen structurele armoede. Hun ouders hebben waarschijnlijk gestudeerd en minstens een van hen heeft een goed betaalde baan. Ze wonen in een nette buurt en gaan naar goede scholen. Hun ouders hebben nagedacht voor ze aan kinderen begonnen en ze scheiden minder dan gemiddeld. Ze hebben betrokken ouders. Ze hebben geleerd hoe het hoort. Meer dan welke andere factor dan ook verklaart goed ouderschap het verschil in ontwikkeling tussen kinderen in het bovenste en het onderste kwintiel.
Het beschrijven van deze voordelen komt niet voort uit afgunst, maar is noodzakelijk omdat het gaat om een reëel fenomeen. Je moet ze onderkennen, al was het maar omdat juist een echte meritocratische samenleving kinderen met gelijke capaciteiten maar minder voordelen zou moeten helpen. In Amerika gaat dat over zulke basale dingen als goed onderwijs, veilig wonen, behoorlijke seksuele voorlichting en goede pre- en postnatale zorg. Die hulp is er niet.
Daarnaast zijn er voordelen die de upper class bewust construeert, zoals het beleid dat van buurten inkomensgetto’s maakt. Kinderen van ouders die aan een bepaalde universiteit hebben gestudeerd krijgen voorrang bij hun aanmelding. Als die ouders ook nog flink wat geld doneren, dan gaat het extra snel. Zo zal het geholpen hebben dat de vader van Trumps schoonzoon, Jared Kushner, 2 miljoen dollar aan Harvard doneerde. Kushner werd aangenomen, hoewel zijn lage cijfers dat niet rechtvaardigden. Of neem zomerstages, heel belangrijk bij professionele opleidingen, omdat ze vaak tot permanente banen leiden. Die stages zijn vaak slecht betaald en vrijwel altijd in grote steden, waar de levenskosten hoog zijn. Als je ouders dat niet kunnen financieren, sta je op achterstand.
Onderzoek van The Economist toonde dat gezinnen in de arbeidersklasse vooral vrienden hebben die in de buurt wonen, terwijl gezinnen van professionals een veel bredere kenniskring hebben. Hebben de laatsten een probleem of moet een deur geopend, dan is er vaak een vriend of een vriend van een vriend die kan helpen. Ook de belastingregels helpen. De aftrekbaarheid van hypotheekrente, van lokale en staatsbelastingen en van inkomsten uit bepaalde investeringsvehikels: ze leveren alleen wat op als je in de hogere of hoogste schijf zit.
De woonsegregatie is zo scherp geworden dat degenen die het goed voor elkaar hebben nauwelijks meer ontmoetingspunten hebben met armen of zelfs met de lage middenklasse – hoogstens bij de kassa van de supermarkt. Het gevolg is dat de welgestelde klasse out of touch is. Ze zijn vaak progressief in levensstijl, houding en opinie, maar hebben geen idee van de problemen van gewone Amerikanen. Ze zagen Trump niet aankomen.
Een echte meritocratie moet open zijn, stelt Reeves. Als de omvang van de groep gelijk blijft – 20 procent blijft 20 procent – dan kunnen mensen alleen maar opklimmen als er anderen uitvallen. Waar de onderste 80 procent tegen een glazen plafond duwt, is er volgens Reeves eerder sprake van een glazen vloer die de upper class behoedt voor doorzakken. Een samenleving die werkelijk op merit is gebaseerd, zou permanent in beweging moeten zijn. Maar de Amerikaanse upper class heeft geen behoefte aan mobiliteit. Hij is al gearriveerd.