Nu we hebben gezien wat Amerikanen zo Amerikaans maakt, en aspecten van de samenleving onder de loep hebben genomen, is het tijd om naar het politieke systeem te kijken. Dat systeem is gecompliceerder dan je zou denken. Misschien herinner je je dat de afschaffing van Obamacare in de loop van 2017 diverse keren aan de Senaat werd voorgelegd. Dat was steeds een ander voorstel, en de procedures varieerden ook. De manier waarop het Congres werkt, is nogal ondoorgrondelijk. Hoeveel macht heeft een president eigenlijk? En is er wel een kwaliteitscontrole voor presidenten?
Een democratisch paradijs?
Gebrek aan democratie is niet direct Amerika’s grootste probleem. Nergens worden meer mensen gekozen. Volgens het Census Bureau, dat dit soort statistieken bijhoudt, zijn er ruim een half miljoen gekozen functionarissen in Amerika, variërend van sheriff tot lid van de schoolboard, van senator tot county-afgevaardigde, van gouverneur tot president. Als een publiek persoon onpopulair is, zeggen Amerikanen vaak: ‘Hij zou nog niet tot hondenvanger gekozen kunnen worden.’ President Trump gebruikte de uitdrukking om een senator af te kammen die zijn steun aan hem had opgezegd.
Op landelijk niveau zijn er drie organen waarvan de leden gekozen worden: het Huis van Afgevaardigden, de Senaat en het presidentschap. Huis en Senaat vormen samen het Congres, de wetgevende macht, het presidentschap is de uitvoerende macht. In de grondwet komt het Huis het eerst aan bod. Het staat dan ook het dichtst bij de burger, want elke Amerikaan heeft iemand die zijn kiesdistrict vertegenwoordigt. Ook als je niet op die persoon hebt gestemd, is die persoon je afgevaardigde. Je kunt naar hem toe stappen, hem aanspreken op stemgedrag, hem mails of telefoontjes sturen als je hem wilt beïnvloeden. De afgevaardigde van zijn kant doet alles, nou ja, bijna alles, om zijn kiezers te behagen. Hij wil graag herkozen worden.
Er zijn 435 afgevaardigden, een aantal dat het Congres in 1911 gefixeerd heeft (voordien groeide het met het aantal inwoners van het land). Een kiesdistrict bevat gemiddeld zo’n 650.000 inwoners. Het aantal afgevaardigden dat een staat heeft, is gebaseerd op het aantal inwoners. Het minimum is 1. Zo heeft South Dakota 1 afgevaardigde, Texas heeft er 36 en Californië 53. Iedere tien jaar wordt aan de hand van de resultaten van de verplichte volkstelling dat vaste aantal afgevaardigden over de staten verdeeld. De oude industriële staten in het Midden-Westen verliezen al decennia zetels, staten in het zuiden en zuidwesten krijgen er zetels bij.
Om de afgevaardigden zo dicht mogelijk bij het volk te zetten, stuurden de Founding Fathers hen iedere twee jaar terug naar de kiezer. Dat is nog steeds zo en een van de gevolgen is dat afgevaardigden zowat permanent campagne moeten voeren. Lastig is ook dat in jaren zonder presidentsverkiezingen de opkomst laag is, waardoor uitslagen een andere dynamiek krijgen. Vaak verliest de partij in het Witte Huis in die tussentijdse verkiezingen zetels, tenzij een president waanzinnig succesvol is zoals Franklin Roosevelt in 1934, of het land in een oorlogssituatie zit, zoals in 2002 toen George W. Bush profiteerde. Zowel Ronald Reagan (1982), Bill Clinton (1994) als Barack Obama (2010) verloren flink wat zetels in die tussentijdse verkiezingen.
In de Senaat, de andere kamer van het Congres, is iedere staat met twee leden vertegenwoordigd. Elk van die senatoren wordt gekozen voor zes jaar, maar niet in hetzelfde verkiezingsjaar. New York koos in 2000 en 2006 voor Hillary Clinton, in 2004, 2010 en 2016 voor Charles Schumer. Ze hebben dus overlappende termijnen, een onderdeel van de structuur die bedoeld is om al te grote schokken te dempen. Senatoren vertegenwoordigen alle inwoners van hun staat, ook al zijn dat in het Californische geval 37 miljoen mensen en in dat van Wyoming 585.000. Uiteraard kunnen ze van verschillende partijen zijn.
De grondslag voor deze regeling is een compromis dat in 1787 werd gesloten bij het opstellen van de grondwet. Kleine staten als Rhode Island en Delaware waren alleen bereid akkoord te gaan met een vertegenwoordiging in het Huis op basis van inwoners, als ze in de Senaat als staten wel gelijk vertegenwoordigd waren. Dat jaar besloot Amerika dat dezelfde regeling zou gelden voor nieuw toetredende staten, dat waren er tot nu toe 37 (Hawaii en Alaska traden als laatste staten toe in 1959). Deze regeling was uitzonderlijk ruimhartig, maar nodig om mensen bereid te vinden naar de nieuwe onontgonnen gebieden te gaan.
In de praktijk betekent het dat kleine staten via de Senaat oververtegenwoordigd zijn. Zo heeft Wyoming in het Huis van Afgevaardigden 1/435ste, maar in de Senaat 1/50ste stem. Omdat wetgeving altijd via beide huizen moet lopen, schept dit een structurele onbalans. Het verklaart waarom het Amerikaanse Congres en de politiek in het algemeen conservatiever zijn dan het land als geheel: de overdreven invloed van de landelijke, dunbevolkte staten.
Iedere twee jaar vindt dus een verkiezingsronde plaats: elke keer alle 435 afgevaardigden, een derde deel van de senatoren en elke vier jaar ook de president. Daarmee is het verkiezingscircus nog niet afgelopen. Vaak organiseren partijen voorverkiezingen om te bepalen wie hun kandidaat is voor elk van deze ambten. Al met al wordt er heel wat gestemd in Amerika en proberen heel wat mensen ergens voor gekozen te worden. Kortom, democratie is alive and kicking. Of zou het juist te veel van het goede zijn? Haken kiezers af als ze voor de zoveelste keer moeten opdraven?
Wie wel en wie niet mag stemmen, het kiesrecht, is niet opgenomen in de grondwet. De Founding Fathers hadden beperkt vertrouwen in de ‘grazende massa’s’, zoals George Washington het volk noemde. Ze lieten het regelen van het kiesrecht graag over aan de staten. Die waren daar aanvankelijk niet erg scheutig mee, maar toen de nieuwe staten na 1790 hun bewoners ruim kiesrecht gaven, moesten de oude dertien dat voorbeeld wel volgen. Sommige staten, vooral slavenstaten waar racisme de boventoon voerde, wierpen allerlei hindernissen op om ongewenst kiezersvolk dwars te zitten. Soms moest je grond bezitten, een bepaalde opleiding hebben, een test afleggen; vaak waren het manipuleerbare voorwaarden die armen en zwarten uitsloten. Tot 1965 was het voor zwarte burgers in het zuiden vrijwel onmogelijk om te stemmen.
Amerika kent geen centrale burgerlijke stand of een registratiesysteem van alle burgers. Als je wilt stemmen, moet je jezelf opgeven in de gemeente waar je woont. Veel te veel mensen doen dat niet. Ze zijn niet geïnteresseerd, hebben geen vaste verblijfplaats, weten van niets of zitten in de gevangenis. Er is van alles geprobeerd om registratie gemakkelijker te maken, bijvoorbeeld door het aan te bieden als je je rijbewijs aanvraagt. Veel geholpen heeft het niet. Het is dan ook niet verrassend dat veel van de laagst opgeleide, meest kansarme burgers helemaal niet bij het kiesproces zijn betrokken.
Na 1965 leken de verzonnen beperkingen min of meer opgeheven, maar in 2013 bepaalde het Supreme Court dat het in de burgerrechtenwetgeving afgesproken toezicht niet meer nodig was. Dit optimisme van het hof werd onmiddellijk gelogenstraft: sindsdien heeft een groot aantal door Republikeinen bestuurde staten het registreren weer moeilijker gemaakt. Het per post stemmen werd lastiger. Registratie op de verkiezingsdag zelf mocht niet meer, of er werd een officieel identiteitsbewijs met foto geëist. Je mocht niet meer op zondag stemmen, na de kerkdienst, zoals veel zwarte kerkgangers gewend waren. In reactie op klachten daarover, bepaalden rechters dat in sommige staten deze regelingen overduidelijk waren bedoeld om zwarten buiten het kiesproces te houden.
Het verhaal dat de Republikeinse Partij nu al jaren probeert te slijten is dat er op grote schaal verkiezingsfraude plaatsvindt. Daarvoor is geen greintje bewijs, maar dat heeft Republikeinse politici er niet van weerhouden wetten door te voeren die het nodeloos moeilijk maken om je te registreren. Na de verkiezingen van 2016, toen president Trump zichzelf wijsmaakte dat hij door fraude landelijk minder stemmen haalde dan Clinton, is zelfs een commissie ingesteld om dat te onderzoeken.
Nog los van de registratie is er een scala aan andere methodes om verkiezingen te beïnvloeden. Een oude truc is het aantal stembureaus te beperken. Dat leidt tot moeilijke bereikbaarheid en lange wachttijden, lastig voor mensen die niet zomaar een dag vrij kunnen nemen. Ook slim, maar eerder een deel van het politieke proces dan frauduleus, is het om omstreden onderwerpen in de vorm van een referendum aan de orde te stellen. In 2004 zette Ohio een verbod op het homohuwelijk op het kiesbiljet. Het zorgde voor de extra opkomst van conservatieven die George W. Bush de verkiezingswinst in deze staat opleverde.
Een andere mogelijkheid is het rommelen met de indeling van de kiesdistricten. Je kunt de grenzen ervan zo trekken dat alle Democraten bij elkaar zitten, wat een paar geheide Democratische zetels oplevert maar elders Republikeinen met kleine meerderheden vrij baan geeft. In de meeste staten mogen de lokale politici zelf indelen, wat vrijwel overal tot misbruikt leidt. Deze praktijk, gerrymandering genoemd, naar gouverneur Gerry van Massachusetts, die in 1830 een district indeelde dat eruit zag als een salamander, is een van de redenen dat de Democraten in 2016 voor het Huis van Afgevaardigden landelijk 48 procent van de stemmen haalden maar slechts 45 procent van de zetels. Met 49 procent van de stemmen kregen de Republikeinen 51 procent van de zetels.
In Texas zijn de 36 kiesdistricten zo ingedeeld dat ze in 2016 25 Republikeinse afgevaardigden opleverden (70 procent), hoewel de Republikeinen maar 57 procent van de stemmen haalden (wat goed zou moeten zijn voor 21 zetels). Vooral Wisconsin kan er wat van. Voor de herindeling in 2008 was het aantal zetels voor partijen min of meer evenredig met het stempercentage. Na de herindeling haalden de Republikeinen in 2016 5 van de 8 zetels met 46 procent van de stemmen. Met 50 procent moesten de Democraten genoegen nemen met 3 zetels. Staten als North en South Carolina hebben dezelfde truc uitgehaald. De regeling van Wisconsin was zo extreem dat hij in het najaar van 2017 tot een zaak leidde bij het federale Supreme Court.
Veel democratie wil dus nog niet zeggen dat de stem van de burger ook wordt gehoord. In 2016 stemde 58 procent van de mogelijke kiezers (in 2008 was dat 61,6 procent). Zelfs bij presidentsverkiezingen komt dus 40 procent niet stemmen. Dat kan natuurlijk betekenen dat kiezers het wel best vinden, maar ook dat ze het gevoel hebben dat het voor hen toch niets uitmaakt. Een van de ongewenste gevolgen van de beperkte participatie is dat de politieke programma’s zijn toegesneden op mensen die wél stemmen: ouderen, de middenklassen en de hogere inkomens. Dat kan niet de bedoeling zijn van een dynamische democratie.