In 1959 leefde in Amerika zo’n 22 procent van alle burgers in armoede. De economische groei en de stijging van de welvaart in de jaren vijftig hadden een groot aantal Amerikanen niet bereikt. Dat was een verrassing voor John F. Kennedy, toen nog senator, die was opgegroeid in een uitzonderlijk welgestelde familie. Tijdens de campagne voor het presidentschap in 1960 schrok Kennedy bij een bezoek aan West Virginia van de diepe armoede die hij zag in de Appalachen. Hoe was dit mogelijk in het hart van het rijkste land van de wereld?
Als president kreeg Kennedy in 1961 een boek onder ogen van Michael Harrington, The Other America: Poverty in the United States. Het maakte diepe indruk op de jonge president, maar voordat hij zijn zorgen kon omzetten in beleid werd hij vermoord. Kennedy’s opvolger, Lyndon Johnson, had Harringtons boek niet nodig. Hij was zelf opgegroeid in armoede en isolement, in het zuiden van Texas. Dat was de reden dat Johnson na 22 november 1963 behalve burgerrechten voor zwarte Amerikanen ook de structurele bestrijding van armoede op de politieke agenda zette. Johnsons War on Poverty bracht ongekend sociaal beleid, structureler dan Franklin Roosevelts New Deal tijdens de jaren dertig.
Niemand zal betogen dat de oorlog tegen armoede is gewonnen. Gemeten naar Amerika’s eigen standaard, leven nog steeds minstens 43 miljoen Amerikanen in armoede, 13,5 procent van de bevolking. Veel hoger nog is het percentage kinderen onder de 18 dat in armoede opgroeit: 19,7. Volgens het Census Bureau is een gezin van twee ouders en twee kinderen arm als het minder dan 19.337 dollar aan inkomsten heeft. Als alleenstaande geld je als arm met minder dan 12.486 dollar.1
De meeste volwassenen in deze groep zijn zogenoemde ‘werkende armen’. Dat kan heel goed, want de laagste lonen zijn in Amerika 7,25 dollar per uur, in 2017 het federale minimumloon. Wie voor dat loon vijftig weken van veertig uur werkt, verdient 14.500 dollar, minder dus dan de armoedegrens voor een gezin. Meestal is dat dan ook nog eens in een baan die verder geen of weinig voorzieningen biedt, zoals een verzekering voor ziektekosten. En voor dat inkomen moet je het hele jaar fulltime werken, en dat doen de meeste armen niet. Andere Amerikanen houden er twee parttimebanen op na. De man die ’s avonds aan de poort zit bij het complex van mijn schoonouders, voegt zo vijf uur toe aan zijn werkdag als automonteur. De vrouw die ’s nachts bij de Safeway aan de kassa zit, doet overdag schoonmaakwerk.
Zwarte Amerikanen, hispanics en blanke vrouwen zijn oververtegenwoordigd in de groep armen, maar minder dan de mythe wil doen geloven. Als geheel zijn Amerika’s armen een gemengd gezelschap, net zo gemengd als de Amerikaanse samenleving. In de grote steden zijn de armen zwart of hispanic, in staten als Kentucky, Tennessee en West Virginia zijn armen voornamelijk blank. Het zijn kwetsbare gezinnen: er hoeft maar iets mis te gaan en hun financiële basis valt weg. Volgens een onderzoek dat de Federal Reserve in 2016 publiceerde, zou 46 procent van de Amerikaanse volwassenen niet in staat zijn een tegenvaller van 400 dollar op te vangen zonder te lenen of iets te verkopen. Een kwart van alle Amerikanen kan zijn maandelijkse rekeningen niet volledig betalen.2
Gezinssamenstelling is sowieso een belangrijke factor in het armoedeverhaal. Meer dan de helft van de gezinnen in armoede wordt gerund door één ouder, meestal de vrouw. Het gaat niet alleen om jonge vrouwen die nooit aan een ‘normaal’ gezin zijn toegekomen (al die ‘onbedoelde zwangerschappen’ en partners in het gevang), maar ook om vrouwen die het na een scheiding alleen moeten rooien, met op zijn best een magere alimentatie van een man die ook niet veel verdient.
Ook regionaal zijn er verschillen. In het zuiden wonen meer armen dan in andere regio’s. Arkansas, Mississippi, New Mexico en Washington D.C. hebben de hoogste percentages (boven de 17,5), New Hampshire in de regio New England zit met 5,7 procent verreweg het laagst. Aan de andere kant houden deze federale armoedecijfers geen rekening met regionale verschillen in de kosten van levensonderhoud. Het zuiden mag dan meer armen hebben, het leven is er over het algemeen goedkoper dan in het Midden-Westen of het noordoosten. Het weer is er beter, waardoor de huizen minder duur zijn, en op het platteland heeft menigeen een moestuintje.
Amerikaanse armen vormen geen vaste en stabiele groep. Zeker, er is een culture of poverty, waarin armoede van generatie op generatie wordt doorgegeven, bijvoorbeeld doordat tienerdochters van vrouwen die ooit als tienmoeder begonnen zelf veel te jong kinderen krijgen, maar belangrijker is dat veel mensen maar tijdelijk arm zijn. Je kunt best een jaar arm zijn en dan weer jaren niet. Maar de kans op armoede ligt in Amerika nooit zo ver weg en veel mensen slagen er niet in zich permanent aan de armoede te onttrekken. Ze verwezenlijken nooit de veiligheid die de Amerikaanse middenklasse-droom beloofde.
Veel armen kunnen nauwelijks functioneren in een ontwikkelde samenleving. Ze kunnen geen kaart lezen, hun huishoudboekje niet op orde brengen of de juiste dosis van een medicijn uitdokteren. Ze moeten het zien te redden zonder auto, zonder bankrekening, zonder vaardigheden, zonder verzekeringen. Dagelijks overleven is een uitdaging. Elk ongelukje, elke tegenslag een ramp. Ze leven vaak ongezond en risicovol. Hun kinderen krijgen slecht te eten en moeten naar slechte openbare scholen. Ze wonen in gevaarlijke buurten, in slecht onderhouden huizen of appartementen.
Mensen die iedere dag weer moeten goochelen om hun gezin te runnen met een minimuminkomen, zijn waarschijnlijk niet de meest geconcentreerde of meest stabiele werknemers. Ze komen niet op tijd of zijn er met hun hoofd niet bij. Ze proberen voortdurend nieuwe, net iets betere banen te vinden. Dat betekent dat de werkgever ook voortdurend nieuwe mensen moet zoeken en moet opleiden. Een vriend van me had een bedrijf met veel chauffeurs. Hij klaagde steen en been dat hij iedere keer weer door sollicitatieprocedures heen moest. Opleidingen waren weggegooid geld.
In de Amerikaanse levensfilosofie past het begrip ‘werkende armen’ niet goed. Wie keihard werkt, zou niet arm mogen zijn. Dat is de theorie. De praktijk is weerbarstiger. Amerikanen maken graag onderscheid tussen ‘deserving poor’ en ‘undeserving poor’, waarbij de eerste categorie haar best doet eruit te komen en de tweede categorie alleen maar haar hand ophoudt. Toen Bill Clinton in 1996 zijn hervorming van de sociale wetgeving doorvoerde, waarbij 14 miljoen uitkeringen betrokken waren voor gezinnen met kinderen, riep de Texaanse senator Phil Gramm dat de veertig miljoen mensen die een ‘free ride’ gehad hadden nu ‘uit de huifkar zouden komen om de rest van ons te helpen duwen’. Het onderwerp leent zich voor demagogie.
De meeste andere Amerikanen vinden dat er in de Verenigde Staten te veel mensen structureel in armoedige omstandigheden leven. Maar ze weten niet wat ze eraan kunnen of moeten doen. Ze gaan ervan uit dat ieder individu primair verantwoordelijk is voor zijn eigen leven. De overgrote meerderheid van de Amerikanen vindt het prima om iemand die in de problemen komt hulp te verschaffen om zijn leven weer op de rails te krijgen, al of niet via de overheid. Maar dan moeten die mensen zo’n kans wel gebruiken. Het moet tijdelijk zijn. Er is een brede consensus dat de overheid in geen geval allerlei vangnetten moet spannen die het gemakkelijk maken om niets te doen. Een van de terugkerende klachten van boze blanke kiezers is dat ze te veel mensen zien met food stamps en een uitkering die de nieuwste iPhone hebben. Er zit een hoog gehalte navertellen in dit verhaal, maar het onderstreept de afkeer van uitkeringen in het algemeen.
Dankzij president Johnson is armoede onder bejaarden enorm teruggelopen. Door hun ziektekosten te verzekeren hielp hij deze kwetsbare en moeilijk te verzekeren groep. Maar veel van de grote programma’s van de jaren zestig mislukten. Ze bleven omstreden, ze namen de stimulans tot zelfverbetering weg, ze leidden tot grote bureaucratieën, ze kostten te veel geld of ze werkten simpelweg niet. De oorlog in Vietnam haalde niet alleen de financiële basis weg voor deze programma’s, maar ondermijnde ook de nationale solidariteit.
Over het algemeen speelt armoede geen rol in het politieke leven, behalve voor goedkoop politiek standwerk van senator Gramm of de onzinverhalen van de Republikeinse Speaker Paul Ryan als hij citeert uit de bijbel van Ayn Rand, de godin van de libertariërs. Armen zijn politiek niet interessant. Nou ja, Trump kan afkeer van armoede met racisme combineren door te roepen dat de Amerikaanse binnensteden allemaal ‘disaster areas’ zijn. Als kiesgroep vallen armen in het niet bij de omvangrijke middenklasse in Amerika, die met zijn relatieve luxeproblemen de verkiezingen domineert.