Op 28 februari 1908 werpt de schrijver-psychiater Frederik van Eeden vanaf een stampend en slingerend schip een eerste zeezieke blik op New York. ‘Ongedacht mooi en bijzonder’ noteert hij in zijn dagboek. ‘Een wonderstad,tot grooter wonderen bestemd.’ Zijn levenswerk, de socialistische commune Walden, was net door ruzies en een bankroet uit elkaar gevallen. Fel aangevallen in de pers vanwege zijn moderne ideeën, liepen ook Van Eedens psychiatrische praktijk en zijn huwelijk op de klippen. Voordat hij verscheurd op de boot stapte, beet hij in een laatste artikel van zich af. ‘In Amerika zal ik trachten te doen wat mij in Holland onmogelijk is.’
Van Eeden had al lang grote belangstelling voor de Verenigde Staten. De inspiratie voor Walden was een boek van de Amerikaanse filosoof Thoreau en nadat het op een fiasco was uitgelopen, meende Van Eeden dat communes slechts geleid konden worden met de strakke efficiëntie van het Amerikaanse kapitalisme. Gelokt door het aanbod van de grootindustrieel Robert Bly om hem een serie lezingen te bezorgen, dacht Van Eeden naïef dat hij Amerika zou kunnen transformeren tot de eerste socialistische heilsstaat.
Zijn connecties lijken op het eerste gezicht invloedrijk genoeg. Nog voordat zijn schip aan de wal ligt, wordt het al geënterd door een klein stoombootje vol reporters. ‘En aan de kunstbewerking van interviewen moest ik me den heelen avond onderwerpen’, schrijft hij een dag later wat confuus aan zijn ex-vrouw. ‘Mr. Ely, mijn kornuit hier vond dat hoogst noodig en belangrijk. Ik moet me veel ophemelen laten welgevallen (booming heet dat hier).’
Amerika beleeft net het hoogtepunt van de Progressive Era, een tijd van enorme immigratiegolven waarin de Socialistische Partij uitgroeit tot een respectabele third party, en ook vele zakenlieden zich bezig houden met idealistische menslievendheid. Van Eedens charisma doet het dan ook goed bij de Amerikaanse geld-aristocratie.
Op 5 maart schetst hij geamuseerd een society-feestje: ‘Het had in de krant gestaan, reception of the guest of honour Frederik van Eeden at the tea of Mrs Untermeyer. En toen stond ik van half vijf tot half zeven handjes te geven aan een stroom van mooie Amerikaansche dames. Ik was the Lion en ik moest brullen. En toen nam eindelijk een van de mooie dames me mee naar de rijk voorziene theetafel en voorzag me en hield de mensen van me af, want zei ze, de leeuwen worden nu gevoederd en mogen niet worden geplaagd.’
Veel rust zal Van Eeden echter niet hebben in zijn door Ely strak geregisseerde programma van borrels, feestjes en lezingen, waarin hij wordt voorgesteld aan een eindeloze reeks idealisten, progressieve journalisten en potentiële geldschieters. ‘Ik krijg hier grooten invloed en zal in een paar weken meer uitrichten dan in jaren in Holland’, schrijft hij op 16 maart trots naar het thuisfront. ‘Men verzekert mij dat mijn komst in Amerika van groote betekenis zal worden voor het land.’
Dat was schromelijk bezijden de waarheid. Hoewel Van Eeden soms voor enkele duizenden mensen spreekt en vele kranten zijn lezingen integraal afdrukken, krijgt hij met zijn boodschap geen poot aan de grond. De schaarse toezeggingen van geld lopen telkens stuk op zijn gemis van een duidelijke organisatie en langzamerhand kruipt er irritatie in Van Eedens stemgeluid. Op 13 maart klaagt hij over de massa’s mensen die hij moest zien. Een dag later rept hij in zijn dagboek over een ‘flinke brief’ aan Ely, om zich ‘van die nodeloze herrie te bevrijden’. Hierop geeft Ely hem ‘een standje omdat ik weifelmoedig was’.
Eind maart beklaagt hij zich over de deprimerende indruk van de huizen en landerijen rondom New York, ‘altijd vol rommelige verwaarloosde stukken met afval, afbraak, doode boomen, verlaten huizen, groote huizen vol arme Italianen. Altijd iets voorlopigs, half-afs – men heeft te veel ruimte en te weinig tijd. Er liggen alleen in de staat New York 2000 hoeven ledig, omdat de bewoners in ‘t Westen meer voordeel zagen en hun boel eenvoudig verlieten. De kansen op voordeel zijn zoo enorm.’ Deze mobiliteit maakt het nogal moeilijk om het Amerikaanse proletariaat te organiseren, al heeft het aan de andere kant ook wel iets energieks. ‘Het is rommelig, druk, roezig, precies een continueele schoonmaak of verhuizing. Maar het is intens fleurig en het goede humeur werkt op iedereen. Zelfs in de arme, overbevolkte achterbuurten is opgewektheid, hoop en leven.’
Op 23 maart dringt hij door tot president Theodore Roosevelt. ‘Zijn oogen zijn klein en zeer bijziende, hij is geen knap man, zijn tanden zeer wit en gaaf’, pent hij een dag later in zijn dagboek. Roosevelt heeft hem verteld dat hij met visonairen weinig opheeft en Van Eeden slaat terug door te wijzen op Roosevelts ‘overdreven machtsgevoel’ en diens gebrek aan ‘filosofisch karakter’. Begin april keert hij terug naar Nederland, zonder de ‘ijskorst’ rond het gemoed van de Amerikaanse zakenwereld te hebben gebroken. Hij zou het een jaar later nog eens proberen. Wederom tevergeefs.
Frederik van Eeden (1860-1932) was psychiater, schrijver en politiek activist. Hij schreef onder meer De Kleine Johannes, IJsbrand en Van de Koele Meren des Doods.