Amerika’s beste idee

Het lijkt zo normaal als je door Amerika reist: de tientallen nationale parken, monumenten en andere beschermde natuurgebieden. Maar zo vanzelfsprekend was het niet toen het idee voor het eerst werd geopperd. Waarom zou je wildernisgebieden niet gewoon ontwikkelen? Nou, omdat je wilt behouden wat van waarde is in het Amerikaanse landschap. De geschiedenis van een revolutionair idee dat de Amerikaanse natuur voorgoed veranderde, of beter gezegd, in stand hield.

Door Frans Verhagen

Wie het eerst op dit idee kwam, blijft onduidelijk. Wel weten we dat de verhalen en lezingen van reizigers die in het westen hadden rondgetrokken aan de oostkust veel indruk maakten. Ze vertelden dat ze rond de bovenloop van de Yellowstone River geisers hadden gezien, borrelende hete bronnen, plateaus met mineraalafzettingen, watervallen en enorme meren. Dat moest toch eigenlijk behouden blijven, vonden ze. Daar zou je economische exploitatie moeten beperken of verbieden.

Het laat zich raden dat anderen daar minder enthousiast over waren maar deze verhalen waren wel de aanleiding voor de Amerikaanse geografische dienst om een uitgebreide expeditie op te zetten met biologen, geografen en, heel belangrijk, een fotograaf. Ze kwamen met zoveel materiaal terug dat zelfs sceptici in Washington overtuigd raakten. In 1872 al tekende president Ulysses Grant de wet waarbij het gebied van Yellowstone opzij werd gezet als ‘pleasuring ground for the benefit and enjoyment of the people’. Het eerste Nationale Park was een feit.

Het was een van de beste ideeën die Amerika ooit gehad heeft: om die prachtige natuur van het land af te bakenen, te beschermen en open te stellen voor alle burgers, arm of rijk. Vanuit het perspectief van vandaag, met het systeem van Nationale Parken een haast vanzelfsprekend onderdeel van het Amerikaanse landschap, kunnen we ons moeilijk voorstellen hoe revolutionair en visionair dit idee was in de tweede helft van de negentiende eeuw.

Niet dat het idee meteen een succes was. In de eerste twintig jaar waren er in Yellowstone geen hotels, wegen waren afwezig of onbegaanbaar, er werd gestroopt bij het leven (in 1875 werden 4000 edelherten doodgeschoten voor hun huiden) en het idee van nationale parken werd al als een halve mislukking beschouwd. Er was een burger superintendent aangesteld maar die had geen bevoegdheden en geen geld. Toen na 1880 schandalen opdoken over het leasen van Old Faithful en de thermische bronnen, leek het erop dat de wet zou worden teruggedraaid en het privé-initiatief toch aan het langste eind zou trekken. Alleen het verzet van een paar machtige vrienden van het park in het Congres kon dit voorkomen.

De oplossing was om de administratie van het park over te doen aan het leger en er werd een amendement aangenomen waarbij soldaten de opdracht kregen het land te beschermen en stropers te vervolgen. De regering van Glover Cleveland, die in 1884 aantrad, maakte daar werk van en toen in 1886 de militairen Yellowstone gingen runnen, begon het ergens op te lijken. Niet dat het leger de meest efficiënte of de meest effectieve eenheid was om de parken te runnen, maar de militairen brachten in elk geval orde en rust. Bovendien bouwden ze wegen en hotels zodat Yellowstone zijn geschiedenis als populaire toeristenbestemming kon beginnen.

Dat schiep de ruimte om ook andere natuurgebieden tot nationaal park te verheffen, al was er nog geen systeem dat daar enige structuur of logica aan gaf. Wel ging het altijd om federale grond, al viel die soms onder verschillende departementen.

In 1890 waren de meest bedreigde natuurgebieden in Californië tot nationaal park verheven: Sequoia, Kings Canyon en Yosemite, dat al in 1864 door president Lincoln opzij gezet was voor de staat Californië. De grootste promotor van deze parken was de natuurvorser, schrijver en beroepswandelaar John Muir die artikelen en boeken schreef over de Sierra’s. Muir en zijn vrienden bleven druk uitoefenen om verder te gaan. Ze vonden een bondgenoot in de president die in 1901 aantrad, Theodore Roosevelt. Deze had zelf een ranch gehad in North Dakota en was een liefhebber van de outdoors. Roosevelt voegde meer dan 53 miljoen hectare toe aan de nationale bossen, startte een systeem van wildlife refuges en zette achttien parken en monumenten op de kaart, waaronder de Grand Canyon. ‘Laat het zoals het is’, zei Teddy Roosevelt over de Grand Canyon. ‘Je kunt er niets aan verbeteren. Bewaar het voor onze kinderen, voor de kinderen van je kinderen en voor allen die na je komen als het enige grootse vergezicht dat alle Amerikanen ooit gezien moeten hebben’. Roosevelt geldt als de man die natuurbescherming in Amerika op de kaart heeft gezet. Hij verkreeg de bevoegdheid om door middel van een presidentiële proclamatie gebieden in te stellen als nationale monumenten waarmee een president tegenwerking van het Congres kon ontlopen. Nog in 1996 verhief president Clinton het Grand Staircase-Escalante gebied in Utah tot National Monument. Dat zou anders nooit gelukt zijn vanwege politieke tegenstand door de Republikeinen die de gebieden in het westen liever zouden exploiteren.

 

Toen het aantal parken en het aantal bezoekers toenam bleek het beheer door militairen niet de beste manier om de parken te beheren. Vandaar dat men begon te denken over een nieuw bureau dat speciaal daarvoor zou worden opgezet. In 1916, tijdens de regering van president Wilson (1913-1921), kwam het eindelijk tot een systeem waarin al die gebieden samen gerund zouden worden, door de National Park Service, een onderdeel van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Om de wet erdoor te krijgen, reisden de pleitbezorgers met mappen vol pamfletten en foto’s naar de relevante politici.

Het systeem begon met zeventien Nationale Parken en 22 National Monuments en een budget van slechts 500.000 dollar. De Eerste Wereldoorlog en een onwillig Congres hielden het nieuwe bureau aan een wel heel kort lijntje. Maar de leiding had de doelstellingen en eisen van de Park Service ruim omschreven. Commerciële exploitatie was uit den boze en alle beslissingen moesten gebaseerd worden op nationaal belang. De druk op de National Park Service nam snel toe. De oprichters hadden al wel rekening gehouden met grotere mobiliteit van de Amerikanen, maar de vloed van auto’s in de jaren twintig kwam toch onverwacht. Maar nu begonnen miljoenen mensen begonnen de parken en natuurgebieden te bezoeken, aangespoord door tijdschriften en kranten. Het werd een uitdaging om het land te beschermen juist tegen hen die er te veel van hielden.

Tegelijkertijd probeerde de parkdienst zijn positie te versterken door het aantal parken uit te breiden en ze populairder te maken. In 1929 bezocht directeur Stephen Mather bijvoorbeeld Yosemite National Park om de concessionaris daar er van te overtuigen dat hij een hotel moest bouwen in Yosemite Valley. De man voelde er weinig voor, bang dat de geringe aantallen bezoekers lege kamers zouden betekenen. Mather antwoordde: ‘Maar kijk eens naar al die auto’s! Het moeten er meer dan tweehonderd zijn. Waar is je fantasie, man? Op een dag zullen het er duizend zijn!’ Ook hij had niet kunnen voorzien dat op drukke dagen in sommige parken files ontstaan.

Achteraf gezien is het een wonder dat zoveel land gered is. Vòòr 1918 was het relatief gemakkelijk om parken als Hawaii, Lassen Volcanic en Mount McKinley erdoorheen te jassen. De strategie was steeds om zo ruim mogelijke grenzen te verwerven voor het park en wetgeving op te stellen die zo beperkend mogelijk was.

Een probleem was dat veel van het nog te beschermen land in het westen lag. Maar die dunbevolkte staten vertegenwoordigden toen weinig politieke macht in Washington en daarom probeerde de dienst ook in het oosten parken te ontwikkelen. Dat was lastig want er waren eenvoudigweg geen grote stukken wildernis meer in het oosten. Parken moesten worden samengesteld uit grond die van privé-personen moest worden gekocht en al eeuwenlang ontwikkeld was. Bovendien was vaak jarenlang herstel nodig van de intensieve land- en bosbouw.

Dát er parken in het oosten kwamen is mede te danken aan de rijke industrieel John D. Rockefeller, Jr., die met een groep vrienden grond langs de kust van Maine aan de National Park Service schonk. Dit was de kern van wat later Acadia National Park werd. Ook om Great Smoky Mountain National Park en Shenandoah in het systeem te krijgen, schoot Rockefeller te hulp. De Rockefellers, liefhebbers van rauwe natuur, hielpen ook bij de bescherming van de Grand Teton Mountains en Jackson Hole door grote stukken grond aan te kopen en veilig te stellen.

Maar het was ook belangrijk voor de natuurbeschermers om buiten het systeem een mogelijkheid van bescherming te hebben. Ze slaagden erin om ook op staatsniveau een parksysteem tot stand te brengen. Zo hielp men de Save-the-Redwoods-League in Californië om de nog resterende Redwoods op te kopen en uiteindelijk onder te brengen in State Parks, zoals Humboldt Park en John Muir Park, parken die ieder voor zich ook nationale parken zouden kunnen zijn. Het was ook een oplossing voor gebieden die niet meer een nationaal park konden worden vanwege de economische ontwikkeling maar wel een state park, zoals het gigantische Adirondack Park in New York.

In die beginjaren werd ook veel tijd besteed aan het organiseren van concessies. Sommige parkhotels werden wereldberoemd, zoals de Great Northern Hotels in Glacier, de Ahwahnee in Yosemite, de Canyon en Old Faithful in Yellowstone en El Tovar in Grand Canyon. Verder moest er een soort architectuur-huisstijl worden ontworpen om te zorgen dat gebouwen in de parken enige lijn hadden en in elk geval niet zouden detoneren. In sommige parken moesten wegen aangelegd worden, zoals in Glacier waar je alleen voor oost naar west kon komen door helemaal om het park heen te rijden. De Going-to-the-Sun Highway was de oplossing, maar die vergde dat er door keiharde rots gewerkt moest worden van Lake St. Mary’s tot de pas op 3200 meter hoogte, en dan weer omlaag naar Lake McDonald. Een weg van 80 kilometer lengte met tien procent hellingen. Ook werd de Zion-Mount Carmel Highway aangelegd, die Zion en Bryce verbindt, onder meer door een tunnel van bijna drie kilometer.

In de jaren dertig begon men ook te ijveren voor het maken van nationale parken van Isle Royale in Michigan, Voyageurs in Minnesota en de Everglades in Florida, plekken die minder om hun spectaculaire uitzichten dan om hun ecologische waarde die status verdienden. Ook probeerde men om de rol van de Indianen in de Amerikaanse cultuur te onderstrepen.

 

Voor de Park Service was de Grote Depressie een uitkomst. Weliswaar stond het budget onder druk, maar de komst van president Franklin D. Roosevelt (1933-1945) en zijn werkverschaffingsprojecten bleken goed van pas te komen. Eerst consolideerde FDR al in juni 1933 alle parken en nationale monumenten die onder de Forest Service vielen in handen van de Park Service. Verder werd het Civilian Conservation Corps (CCC), bedoeld om werkeloze jongemannen aan de slag te zetten, gebruikt om parken en projecten op te zetten die er anders nooit waren gekomen. De CCC legde wegen aan, wandelpaden, kampeerplaatsen, riolering, wc’s, gebouwen voor personeel en renoveerde oude gebouwen.

Ook werden met ondersteuning van Roosevelt nieuwe categorieën van beschermde gebieden opgezet, zoals National Seashores en National Recreation Areas. Dat bood nieuwe mogelijkheden, zoals het opnemen van stadsgezichten in het systeem van de National Park Service. Op die manier konden bijvoorbeeld de laatste restjes groen rondom San Francisco worden opgenomen in de Golden Gate National Recreation Area.

Na de oorlog kreeg het toerisme een enorme dynamiek. Heel Amerika ging met de auto op pad. Hoewel in de jaren dertig ongelooflijk veel was aangelegd, bleken kampeerfaciliteiten en andere accommodatie ontoereikend. In de jaren vijftig werden overal overflow campgrounds aangelegd en noodbehuizing opgezet voor personeel. Het waren allemaal lapmiddelen. In 1955 werd een lange termijn plan opgesteld dat uitging van tachtig miljoen bezoekers in 1966, wat toen door veel mensen als overdreven werd beschouwd.

De jaren zestig, met hun sterke economische groei, maakten het mogelijk om veel nieuwe parken, monumenten en seashores op te zetten. Een onderzoek naar de kustlijnen leverde nieuwe National Seashores op als Cape Lookout in North Carolina, Cape Cod in Massachusetts, de Apostle Islands in Wisconsin en andere minder voor de hand liggende gebieden. Ook voegde men parken toe als de North Cascades, Redwood, Voyageurs en Biscayne Bay, die nu bijna vanzelfsprekend tot het systeem behoren.

Met de uitbreiding van de activiteiten kwamen ook problemen. Het opzetten van nieuwe parken betekende nu vrijwel altijd het uitkopen van privébezit. Soms was er stevig verzet, en altijd waren de kosten hoog. Bovendien moesten de National Park Service zelf wennen aan het grote verschil in management van bijvoorbeeld een Nationaal Park en een National Recreation Area. Dat gold in nog sterkere mate voor de toevoeging van stads- en community gerichte parken en historic sites (twintig procent van Washington DC valt nu onder de Park Service, van het Vietnam Memorial tot Capitol Hill). Ook werden sites geïntroduceerd als de plekken waar de strijd om de burgerrechten was gevochten, of de oude textielfabrieken in Lowell, Massachusetss, die zijn omgevormd tot een National Historic Park. Kortom, naast het systeem van Nationale Parken was een hele schil ontstaan van varianten daarop, allemaal behorend tot de zeggenschap van de National Park Service.

De grootste uitbreiding van het National Park System kwam in december 1980. Wat heet groot? President Carter tekende, in wat mag gelden als een van de historische successen van zijn regering, de Alaska National Interest Lands Conservation Act. Hiermee werden twaalf nieuwe onbedorven gebieden in Alaska in het systeem ondergebracht, een verdubbeling van de totale oppervlakte. Parken als Gates of the Artic, Karmai, Wrangell-St Elias (het grootste park van het land: zes maal Yellowstone), Kenai Fjords en Lake Clark. Terugkijkend was dit opnieuw een visionaire daad en in die tijd stuitte hij dan ook op veel verzet.

 

Rond de eeuwwisseling ontstonden andere discussies over hoe je moet omgaan met wildernis. Is wildernis precies dat en moet je er vanaf blijven of moet je het beheren? De vraag kwam op in Yellowstone waar in 1988 een enorm stuk van het park afbrandde, nadat de Park Service onder een nieuw ‘laat-maar-branden’-beleid de bosbranden hun gang had laten gaan. De (omstreden) filosofie is dat eens in de tweehonderd tot driehonderd jaar een brand van deze omvang heel gewoon is en zelfs noodzakelijk voor de regeneratie van de natuur. Twintig jaar later ziet de bezoeker hoe de natuur zich uitstekend heeft hersteld en een ander maar zeker niet minder Yellowstone heeft geschapen.

Veel van de opwinding ontstond omdat bezoekers het park wilden behouden in de vorm waarin ze het kenden, waarin ze het ooit hadden gezien, maar ja, daarmee zetten ze nu juist het idee van een onaangetast natuurgebied op zijn kop. Een ecosysteem kan en mag niet worden bevroren in de tijd. Brand hoort erbij. Het is een van de vele verdiensten van de National Park Service dat ze dit debat zijn aangegaan, dat ze hun beleid verdedigd hebben en daarmee het behoud van de natuur in zijn natuurlijke staat, en niet slechts in zijn toeristische staat, voorop gezet hebben. Wildernis kan nu eenmaal niet beheerst worden.

Inmiddels is de National Park Service een gevestigd instituut geworden. Niemand verzet zich meer tegen de basisgedachte dat wildernissen, natuurgebieden en historische plekken bewaard moeten blijven voor volgende generaties. De ‘parken’ als metafoor voor de natuur van Amerika zijn en blijven een van de grote aantrekkingspunten van het land. Ieder weekend pakken miljoenen Amerikanen hun spul en hun kinderen achterin de auto om van de outdoors te gaan genieten. En anders wel de miljoenen toeristen van uit de hele wereld die komen genieten van Amerika’s beste idee.