John Quincy Adams

 

Historische waardering: plaats 18

Verkeerde man, verkeerde plek

De verkiezingen in 1824 maakten met een daverende klap een einde aan de Era of Good Feelings. Was Monroe in 1820 nog de enige kandidaat geweest, nu waren er vier liefhebbers: minister van Financiën William Crawford, generaal Andrew Jackson, Secretary of State John Quincy Adams en natuurlijk Henry Clay. Iedere kandidaat had zijn eigen achterban, zijn eigen regio en zijn eigen onderwerpen. Toen het allemaal voorbij was had Jackson 99 kiesmannen, Adams 84, Crawford 41 en Clay 37.

Niemand had een meerderheid zodat het Huis van Afgevaardigden moest beslissen tussen de drie hoogst eindigende kandidaten. Clay viel dus af maar omdat hij de macht had in het Huis van Afgevaardigden zorgde hij ervoor dat Adams werd gekozen. Vervolgens werd Clay benoemd tot Secretary of State, de positie van ‘troonopvolger’. Logische manoeuvres allemaal, maar politiek gezien had Clay zich totaal misrekend. Andrew Jackson was ziedend over dit kiezersbedrog en sprak van een ‘Corrupt Bargain’. De populaire generaal trok zich mokkend terug in Tennessee, zinnend op wraak. Hij vertegenwoordigde alle onvrede van de Westerlingen met de dominantie van de politiek en economie door het Oosten.

John Quincy Adams had het moeilijk als president. Hij werd ervaren als wantrouwend, koel en gespeend van persoonlijke charme. Hij had weinig vrienden en zat eenzaam en alleen in zijn Witte Huis, waar hij een gigantisch dagboek bijhield dat nog steeds verplichte literatuur is voor politicologen. Adams was zich bewust van zijn gebreken als politicus, maar niet bij machte er iets aan te doen. Hij was geregeld depressief.

Anders dan Madison en Monroe zag Adams wel degelijk een taak weggelegd voor de federale overheid bij de uitvoering van publieke werken. De president stelde een netwerk voor van kanalen en wegen, een nationale universiteit en een sterrenwacht. Dat ging het Congres nu weer te ver: New York had zelf het Erie-kanaal gefinancierd en dat moest de rest ook maar doen.

Het debat over importtarieven, dat de hele negentiende eeuw zou beheersen, bereikte een voorlopig dieptepunt. Via een hoog tarief wilde Adams de jonge industrie beschermen, die zich niet toevallig concentreerde in New England. Zuiderlingen droegen echter de lasten van de hoge tarieven op de luxe goederen en voorraden, die ze voornamelijk uit het buitenland betrokken. Als tegenzet stelden ze voor om grondstoffen in het algemeen hoog te belasten, hopend dat zo de hele wet zou sneuvelen. Dat mislukte toen de hele wet, voorzien van tarieven op van alles en nog wat, werd aangenomen. Het Zuiden was des duivels en vice-president Calhoun uit South Carolina noemde de wet ‘ongrondwettelijk, onderdrukkend en onrechtvaardig’. Hij ging nog verder: Calhoun claimde dat staten het recht hadden dit soort wetten te negeren, ‘to nullify’.

Tijdens de tweede helft van zijn presidentschap trok Adams zich steeds meer terug. Zijn campagne voor herverkiezing werd een nachtmerrie, zeker nu steeds meer kiezers meededen en bereikt moesten worden. Jackson deed dat veel beter dan Adams en hij won behalve het Westen en het Zuiden ook de staat New York, waar Martin Van Buren voor hem het vuile werk opknapte. Met 56 procent van de stemmen kwam de eerste Westerling in het Witte Huis terecht.

Adams trok zich terug in Quincy, Massachusetts, en zonk in een diepe depressie. Twee jaar later vroegen zijn buren hem voor het Congres en kwam Adams terug als Afgevaardigde, iets wat niemand voor hem of na hem heeft gedaan. Daar bereikte hij zijn grootste successen en bij zijn dood kon hij bogen op de status van wijs staatsman. Zijn presidentschap was echter een mislukking.