Aan de voorzienigheid danken we de overwinning’, riep Benjamin Harrison enthousiast toen hij werd gefeliciteerd met zijn overwinning bij de presidentsverkiezingen van 1888. Waarop een van de partijbazen sneerde: ‘Wat een man! Hij zou moeten weten dat de voorzienigheid er geen moer mee had te maken.’ Harrison had geen idee hoeveel Republikeinen ‘gedwongen waren tot aan de poorten van de gevangenis te gaan om hem tot president te laten kiezen’.
De anekdote geeft een treffend beeld van de corruptie en de schraapzucht die de Amerikaanse politiek aan het einde van de negentiende eeuw beheersten. De dominante politici zaten in het Congres of runden vanuit de State Capitol politieke machines waarmee ze de staten beheersten. Presidenten waren speeltjes van deze lieden. Zeker, er slipten wel oprecht eerlijke en goedbedoelende presidenten door, zoals Rutherford Hayes in 1876, en de stromannen deden niet altijd wat ze geacht werden te doen, zoals Chester Arthur, die in 1881 na de dood van Garfield president werd, maar zij bleken vrij machteloos.
Torenhoge importtarieven
De zittende president in 1888 was Grover Cleveland, de eerste Democraat die na de Burgeroorlog het Witte Huis had veroverd. Cleveland had zich een goede president getoond, hard werkend en ervan doordrongen dat het vertrouwen van de kiezers essentieel was. De mensen mochten erop rekenen, vond Cleveland, dat hun leider het algemeen belang zou behartigen en zich boven de partijen zou opstellen. Dit was in de laatste decennia van de negentiende eeuw een waarlijk revolutionair standpunt (en misschien ook nu nog wel). Als president maakte Cleveland dat waar, maar de politieke bazen waren daarover uiteraard minder te spreken.
Een groot aantal Democraten was zelfs razend dat hun president na al die jaren van Republikeins bewind (sinds 1861) niet met een sloot baantjes aankwam voor trouwe partijgenoten. Zo werd immers zaken gedaan in deze jaren. De partijbonzen in de staat New York, die een ijzeren grip hadden op hun politieke apparaat en dat gerespecteerd wilden zien door de gekozen politici, waren niet vergeten dat Cleveland hen ook al had dwarsgezeten toen hij nog gouverneur van New York was en daar orde op zaken stelde.
De Republikeinen van hun kant misten de baantjes die voordien naar h£n aanhangers gingen. Ze zagen met enige verontrusting Clevelands hervormingspogingen, probeerden die te frustreren en hoopten maar dat het hervormingsvirus zich niet zou verspreiden. Vooral waren ze bezorgd dat de torenhoge importheffingen op allerlei goederen zouden worden verlaagd. Sinds jaar en dag verschuilden de industrie‰n van het noordoosten zich achter deze tariefmuren, niet omdat ze die bescherming nodig hadden, maar om de prijzen van de in Amerika geproduceerde goederen zo hoog mogelijk te houden. Politici wilden dat graag zo houden, enerzijds om hun rijke achterban tevreden te stellen, anderzijds omdat de tarieven de overheid flink wat inkomsten opleverden. Uit die pot konden de leden van het Congres hun favoriete projecten financieren. En daar kwam Cleveland doorheen banjeren met zijn onzalige idee om de tarieven te verlagen. Niettemin nomineerden de Democraten hem opnieuw in 1888.
De verdeelde Republikeinen probeerden eenheid te scheppen door Benjamin Harrison te nomineren, senator van Indiana en kleinzoon van de tiende president, William Harrison (1841). Vanwege Harrisons geringe lengte noemden de Democraten hem ‘Little Ben’, waarop de Republikeinen antwoordden dat hij groot genoeg was om de hoed van zijn grootvader te dragen. Sindsdien werd Harrison afgebeeld als een klein manneke, bijna verdwijnend onder een enorme hoed.
New york beslist de verkiezingen
Volgens iedereen die er iets van meende te weten, had Cleveland in 1887 een enorme fout gemaakt door een verlaging van de importheffingen te eisen. De president realiseerde zich dat ook wel, maar hij had moedig gesteld dat als je als president niet kon zeggen wat nodig en nuttig was voor het land, je net zo goed geen president kon zijn. De Democraten knarsten hun tanden, maar waren het inhoudelijk helemaal eens met Cleveland.
Het campagnethema was duidelijk: over de tarieven zou het gaan. Cleveland vond actief campagnevoeren in strijd met de waardigheid van het ambt en liet zich na zijn nominatie niet meer horen.
Generaal Harrison voerde een front porch-campagne: hij nodigde iedereen uit om naar zijn woning in Indianapolis te komen, waar hij hen vanaf de veranda waarschuwde voor de gevaarlijke Democraten en de lage lonen en werkloosheid die het gevolg zouden zijn van een aantasting van de tarieven.
Vier jaar tevoren had Cleveland nog gewonnen dankzij een minieme winst in de staat New York, die door zijn grote hoeveelheid kiesmannen meestal de doorslag gaf. Dit keer ging zijn thuisstaat verloren. De ‘bosses’ namen wraak op hun ex-gouverneur en manipuleerden de stemmen zodanig dat hij net verloor en daarmee geen meerderheid haalde in het kiescollege. De rare situatie deed zich voor dat Cleveland over het hele land gemeten ruim 100.000 stemmen m‚‚r haalde dan Harrison, maar in het kiescollege verloor.
Meteen na de verkiezingen liepen de Republikeinen de deur plat bij Harrison. Ze stonden erop de baantjes en voordelen te krijgen die hen vier jaar lang waren onthouden. Nu bleek hoe na‹ef Harrison was: hij mocht zelf dan geen politieke deals gemaakt hebben, zijn adviseurs hadden driekwart van het kabinet al weggegeven, net als talloze andere posten. Al snel bleek de president hun gevangene. Hij kreeg James Blaine, die in 1884 nog zelf president had willen worden, opgedrongen als minister van Buitenlandse Zaken en ook over de andere posten had hij weinig te zeggen. Harrisons regering kreeg de bijnaam ‘Businessman’s Cabinet’. Dat ging mooi samen met de Senaat, die bekendstond als de ‘Millionaire’s Club’ en die aan de leiband liep van de grootindustrie en de financi‰le belangen. Met het begrotingsoverschot maakte het nu volledige Republikeinse Congres korte metten: het geld werd met bakken uitgereikt aan nuttige doelen, zoals pensioenen voor oorlogsveteranen, hun trouwste kiezers.
Gespeend van charisma
Benjamin Harrison werd de ‘menselijke ijsberg’ genoemd en daarmee was niets te veel gezegd. De generaal was koel en afstandelijk, stijf en formeel. Hij had een hekel aan conversatie en haatte ineffici‰nte medewerkers. Beleid probeerde hij tot in de details te doorgronden. In het algemeen gold Harrison als intelligent, eerlijk, plichtsgetrouw maar gespeend van charisma, terwijl hij toch een uitstekend spreker was. Hervormingen van de ambtenarendienst stonden wel op Harrisons programma, maar de tegenwerking was groot en de Republikeinen waren te kien op de nieuwe baantjes. Binnen een jaar had Harrisons eigen minister van Posterijen 30.000 Republikeinen benoemd tot postmaster – een goed betaalde baan die weinig werk vereiste. De zakenwereld kreeg zijn beloning met de McKinley Tariff Act die in 1890 de invoerrechten op een hele reeks producten nog eens een keer met vijftig procent extra verhoogde. De Republikeinen konden maar niet genoeg krijgen van deze geldspuitende bron: voor het eerst in vredestijd beschikte het Congres nu over een budget van meer dan een miljard dollar.
Afgevaardigden uit het Westen steunden deze tarieven in ruil voor iets wat zij belangrijk vonden: gegarandeerde afname van zilver. Volgens de absurde Sherman Silver Purchase Act moest de overheid iedere maand een bepaalde hoeveelheid zilver kopen en daarvoor betalen met waardepapieren die in goud of in zilver konden worden opge‰ist. De mijnen konden het zilver niet aangesleept krijgen en aangezien de waardepapieren meestal direct in goud werden omgezet, kostte het de overheid grote hoeveelheden goud.
De tarieven veroorzaakten enorme prijsstijgingen, wat voor de Democraten aanleiding was om alvast met de verkiezingscampagne te beginnen. McKinley kreeg de schuld en er waren zelfs Republikeinen die vonden dat het Congres dit keer te ver was gegaan.
De Populisten komen op
In de staten van het Middenwesten stak mede door de tarieven een politieke storm op die de laatste jaren van de eeuw zou blijven woeden. De landbouwers leden onder hoge prijzen voor consumptiegoederen en lage prijzen voor hun eigen producten, verergerd door de hoge schulden die ze waren aangegaan. De lage prijzen waren een gevolg van overproductie, een fenomeen waar boeren altijd last van schijnen te hebben, maar de plattelanders waren ervan overtuigd dat het een samenzwering was, geleid door het grootkapitaal. Het kon toch niet zo zijn dat er zo veel armoede in de grote steden was met een overschot aan voedsel: ‘De mensen die kleding maken, zijn ondervoed en de mensen die voedsel maken, hebben geen kleren.’
Uit deze onrust ontstond de People’s Party, waarvan de leden
Populisten werden genoemd. Zij wilden een kruistocht tegen de georganiseerde rijken, die volgens hen het land uitzogen met hun hoge prijzen, hoge treinkosten en tarieven. Het Populistische programma was het meest revolutionaire dat de Verenigde Staten tot dan toe hadden gezien. Het vroeg om de invoering van een inkomstenbelasting, directe verkiezingen van de Senaat (in plaats van door de staatsafgevaardigden), spaarbanken, nationalisering van de spoorwegen, telegraaf en telefoon, bescherming van arbeiders en vakbonden en een flexibeler monetair systeem. Aardig is om te zien dat veel van deze programmapunten in de loop van de tijd zijn overgenomen door de grote partijen – het noodlot van derde partijen.
De Republikeinen werden bij de tussentijdse verkiezingen in 1890 flink afgestraft: ze verloren Huis en Senaat, hun leiders werden niet herkozen en ook McKinley verloor zijn zetel. Het nieuwe Huis had liefst 235 Democraten en maar 88 Republikeinen.
Goud of zilver
In het Westen ging het debat ondertussen over zilver en goud. De goudstandaard was weer de norm geworden na de Burgeroorlog, die werd gefinancierd met 450 miljoen dollar aan gedeeltelijk gedekte greenbacks (staatsobligaties gedrukt in groene inkt). Na de oorlog keerde men terug naar honderd procent dekking, wat leidde tot groot gebrek aan geld in de circulatie, waardoor de economische ontwikkeling werd geremd. Prijzen daalden sterk, maar bankiers en zogenoemde hard-money-mensen wilden per se de goudstandaard handhaven. De gevolgen voor de boeren kwamen hard aan: zij moesten hun leningen terugbetalen uit dalende inkomsten, in dollars, die in waarde waren verdubbeld. De Populisten wilden dat ook zilver werd erkend als harde munteenheid, zodat de geldvoorraad groter werd. Dit onderwerp zou de politiek tot de eeuwwisseling beheersen.
Op basis van hun verkiezingssucces werd op 4 juli 1892 in Omaha, Nebraska, de People’s Party of the USA opgericht, beter bekend als de Populist Party. Het ging om meer dan een splintergroep die een derde partij oprichtte: er kwam een enorme democratische beweging op gang. De Populisten waren radicaal, niet per se socialistisch en ze veroverden al snel staten en gouverneursposten. De presidentskandidaat in 1892, James Weaver, veroverde ‚‚n miljoen stemmen – tien procent. Maar omdat de Populisten op eigen houtje onvoldoende eigen dynamiek konden ontwikkelen, sloten ze steeds vaker allianties met de Democraten (die hen in het Zuiden gedwarsboomd hadden). In 1896 werden ze feitelijk overgenomen door de zilver-Democraten.
Sterke derde partijkandidaat
Hoewel partijbazen een actieve ‘dump Harrison’-campagne voerden, had de president de nominatie van zijn partij al in de knip toen de Republikeinen in juni 1892 in Minneapolis bijeenkwamen. Harrison werd in de eerste ronde genomineerd. Het programma bestond uit steun voor de hoge tarieven, goud ‚n zilver als betaalmiddel, strengere immigratiewetgeving, gratis postbezorging op het platteland en een kanaal dwars door Midden-Amerika.
De campagne tegen de door de Democraten opnieuw genomineerde Grover Cleveland ging vooral over tarieven en de onrust over de McKinley Act was tastbaar. Dat bleek vooral door de stemmen die de Populistische kandidaat in 1896 kreeg: Weaver kreeg ook de steun van de arbeidersbeweging. De campagne was lauw en kwam in oktober helemaal tot stilstand toen Harrisons vrouw plotseling overleed. De verrassing was de kracht van Weaver in het Westen: hij won de kiesmannen in Colorado, Nevada, Idaho en Kansas.
Grover Cleveland haalde niet meer dan 46 procent van de stemmen, maar dat was voldoende voor een ruime meerderheid in het kiescollege. Na de inauguratie van zijn opvolger keerde Harrison terug naar Indianapolis. Het eerste jaar had hij moeite om over het verlies van zijn vrouw heen te komen, maar hij bouwde een mooie praktijk op als advocaat en liet vaak van zich horen als spreker en schrijver van artikelen. Binnen de Republikeinse Partij was er een groep die hem in 1896 opnieuw wilde nomineren, maar Harrison liet uitdrukkelijk weten niet beschikbaar te zijn. Hij overleed in 1901. Zijn reputatie is niet al te groot: Harrison past in de reeks goedbedoelende maar machteloze en vooral krachteloze presidenten tussen 1865 en 1901.