Historische waardering: plaats 8
John Quincy Adams was de laatste van een politieke generatie; het contrast met Andrew Jackson uit Tennessee kon niet groter zijn. Old Hickory, zoals de generaal door zijn manschappen werd genoemd naar het harde notenhout, was de eerste president die niet uit Virginia of uit Massachusetts kwam. Jackson was ook de eerste die een volksmandaat kon claimen. Niet de lokale politici maar de kiezers zelf wezen nu de kiesmannen aan en omdat in het Westen het kiesrecht algemener was, waren er steeds meer gewone kiezers.
Toen Jackson in Washington arriveerde juichten hysterische menigtes hem toe. Na afloop van zijn rede volgden ze Jackson naar het Witte Huis, waar ze zichzelf uitnodigden voor het feest. Ze klauterden het Witte Huis binnen, verruïneerden het tapijt en het meubilair en deden zich tegoed aan het voedsel en de drank voor de genodigden. Met grote wastobbes vol punch moest de dronken menigte weer naar buiten worden gelokt.
De nieuwe president was 62, taai als notenhout, soms ruw en onbehouwen maar ook gedistingeerd als een westelijke notabele. Opleiding had hij nauwelijks genoten en spellen was niet zijn kracht, maar Jackson had wel succes gehad als jurist en plantagehouder. Jackson kon uiterst kortaangebonden zijn, was snel beledigd en dol op een goede ruzie. Hij gebruikte aanvallen van razernij om de oppositie te intimideren of een discussie te beëindigen. Bij sociale gelegenheden verraste hij met zijn gratie en charme: Jackson kleedde zich volgens de laatste mode en de galante weduwnaar mocht graag converseren met de dames van de hoofdstad.
Jacksons ideeën over het bankwezen en financiële instellingen kwamen rechtstreeks van de frontier. In een ruileconomie was de federale overheid altijd de boeman: belastingen moesten immers in schaars hard geld betaald worden. Jackson paste in de kleine-man-traditie van Jefferson, terwijl zijn tegenstrever, Afgevaardigde Henry Clay uit het naastgelegen Kentucky, graag grote Hamilton-achtige federale projecten opzette. Jacksons aanhangers noemden zich Democraten en de generaal mocht graag praten over zijn voorkeur voor een ‘Democratie van de Aantallen’ en afkeer van de ‘geldbezittende aristocratie’.
Na 28 jaar één-partijbewind vond Jackson het niet overbodig om grote schoonmaak te houden in de overheidsambten. Nu hij had gewonnen, claimde hij ook het recht om zijn eigen mensen te benoemen. Zo kwam het ‘spoils system’ tot stand, wie-wint-die-benoemt, dat de Amerikaanse politiek nog lang zou verzieken. Jackson had echter de beste bedoelingen. Net als Jefferson vond hij een regelmatige verversing heel gezond, zolang het maar trouwe partijgenoten bleven. De oppositie schreeuwde natuurlijk moord en brand, hoewel Jackson tijdens zijn twee termijnen maar zo’n vijftien procent van de ambtenaren verving.
Het centrale hoofdkwartier van de regering Jackson was gevestigd voor de open haard van het Witte Huis. Daar zat Jackson in hemdsmouwen, pijp in de mond, omringd door zijn adviseurs. Alle belangrijke besluiten werden door dit ‘Kitchen Cabinet’ genomen. Zowel zijn ministers als de Congresleden kwamen er snel achter dat er met Jackson niet viel te spotten. Niet alleen hield hij zijn regering strak in de hand, Jackson gebruikte meer dan zijn voorgangers zijn bevoegdheden. Onder Jackson werd het veto een geducht politiek instrument. Klik hier voor de petticoataffaire.
Hij ging het gevecht aan met het Zuiden over de grootste splijtzwam van de negentiende eeuw: de verhouding tussen de staten en de federale overheid. Het Zuiden, onder leiding van South Carolina, claimde staatsrechten en op basis daarvan een recht van ‘nullificatie’: ze wilden in staat zijn federale wetgeving die hen niet beviel te negeren. Jackson maakte duidelijk dat daar geen sprake van kon zijn en tekende in 1832 een wet die bepaalde belastingen oplegde. South Carolina stelde een verklaring op waarin ze het tarief voor haar niet geldend verklaarde.
Een paar weken later gaf Jackson in scherpe bewoordingen opdracht om de wet te handhaven. De president stelde dat nullificatie ‘onverenigbaar [was] met het bestaan van de Unie.’ Degenen die naar zijn zin wat al te luchtig babbelden over vertrek uit de Unie, herinnerde hij eraan dat afscheiding met gewapende krachten gelijk stond aan verraad. Jackson bereidde de mobilisatie voor van 35.000 troepen om hoogstpersoonlijk de belastinggelden op te halen. Als eerste stap, kondigde hij aan, zou hij Calhoun aanklagen wegens hoogverraad en na veroordeling ophangen ‘zo hoog als Haman’. Door bemiddeling van Clay kwam een compromis tot stand waarna South Carolina zijn nullificatieverklaring terug trok. Maar de scheidslijnen waren getekend.
Een andere spectaculaire veldslag ging over de Bank of the United States, de centrale bank van het land. In die jaren was de Bank was een privé-onderneming met veel geld en veel politieke invloed. Talloze politici hadden er een bijbaantje aan. De Bank gaf veel geld aan bevriende kranten en onderhield ze een sterke lobby in Washington. Dankzij speciale privileges had ze een waar monopolie op binnenlandse en buitenlandse transacties. Zoals veel mensen uit het Westen had Jackson een hekel aan banken en aan deze bank in het bijzonder. Hij meende dat het een elite-instelling was die de bankwereld monopoliseerde en vooral de oostelijke zakenbelangen steunde, ten koste van de gewone man. In een poging de president klem te zetten vroeg de Bank in 1832 om een nieuw charter, hoewel het bestaande pas in 1836 afliep. Het Congres ging akkoord maar Jackson sprak zijn veto uit. Het gaf de president de kans flink uit te halen in zijn toelichting daarop: ‘Het valt te betreuren dat de rijken en de machtigen vaak de overheid naar hun zelfzuchtige doeleinden weten te buigen…Als de wetten ervoor zorgen…dat de rijken rijker worden en de machtigen machtiger, dan hebben de bescheidener leden van de samenleving – de boeren, vaklui en werkers – die noch de tijd noch de middelen hebben om deze gunsten voor zichzelf te verwerven, het recht om te klagen.’
De voorstanders van de bank, waaronder Clay, hoopten dat ze met de bankcontroverse de verkiezingen van 1832 konden winnen. Opnieuw bleek Clay zich misrekend te hebben. Jackson had de politieke omstandigheden heel wat beter ingeschat. ‘King Andrew I’, zoals de oppositie graag schreef, zat stevig in het zadel. Met Martin Van Buren als vice-president in plaats van de dwarsliggende Calhoun werd Jackson met ruime meerderheid herkozen.
Jacksons tweede termijn was minder spannend dan de eerste. De bankkwestie bleef doorwerken maar Jacksons veto hield stand en de Bank zou in 1836 worden opgeheven. In de tussentijd haalde Jackson zijn gram door de federale fondsen uit de bank weg te halen en onder te brengen in een aantal staatsbanken. Het kostte Jackson twee ministers van Financiën voor hij er een vond die bereid was deze order uit te voeren. Het Congres zag met lede ogen toe hoe de Bank ten onder ging. Voor het weghalen van de federale fondsen legde het Congres de president in 1834 een ‘censure’ op, een openbare terechtwijzing. ‘Je doet maar’, zei Jackson over dat politieke gebaar. Drie jaar later trok het Congres de censure weer in.
Clay en zijn politieke vrienden zouden geleidelijk aan meer gehoor vinden voor hun waarschuwingen, want in al te gemakkelijke kredietverlening en gelduitgifte door de staatsbanken leidden al snel tot een oververhitte economie, grondspeculatie in het Westen en inflatie. Jackson had nu echter geen middelen meer om de kredietverlening aan banden te leggen. In 1837 zou dit tot een nieuwe economische crisis leiden, maar dat was verder een probleem voor Martin Van Buren. Andrew Jackson zou de geschiedenis in gaan als de held van de kleine man, de overwinnaar van het Monster van de Bank.
Als zijn opvolger benoemde Jackson Martin Van Buren, zijn belangrijkste adviseur. Inmiddels hadden Jacksons tegenstanders een nieuwe partij opgericht, de Whigs. De naam verwees naar de Engelse parlementen die tegen dictatoriale koningen hadden gevochten. De vijand was ‘King Andrew’, in 1836 gepersonifieerd door Van Buren. Old Hickory ging met pensioen in de Hermitage, zijn landgoed nabij Nashville. In typerende stijl merkte hij later op nergens spijt van te hebben, behalve dat hij Henry Clay niet had neergeschoten en John Calhoun niet had opgehangen.