Voorpublicatie uit Geschiedenis van de Verenigde Staten, volgende week in de winkel
Op 7 december 1787 ging Delaware als eerste staat akkoord, op 21 juni 1788 was New Hampshire de negende die de grondwet ratificeerde. Virginia volgde op 25 juni, na een gepassioneerd pleidooi van Madison. Meer moeite had Hamilton om New York te overtuigen maar de staat stemde op 30 juli 1788 voor de grondwet. Het nieuwe Congres kwam in maart 1789 bijeen. Het nam meteen de beloofde tien amendementen op de grondwet aan die gezamenlijk de Bill of Rights vormden. Hierin waren onder meer de vrijheid van geloof, organisatie, van meningsuiting en de pers vastgelegd, naast eigendomsrechten, het recht om wapens te bezitten in militieverband en andere grondrechten. Het tiende amendement stelde dat niet expliciet aan de federale overheid overgedragen macht bij de staten of bij het volk bleef. Het is een amendement waar tegenstanders van een sterke federale overheid nog steeds graag op terugvallen.
De Judiciary Act van 1789 regelde de federale rechtelijke macht met een structuur die sindsdien nauwelijks is veranderd. De wet bepaalde dat federale gerechtshoven die een paar staten als werkgebied hadden, de beslissingen van de staatsgerechten konden beoordelen en verwerpen als er sprake was van een conflict met de grondwet. Het was immers niet de bedoeling dat staten de grondwet naar eigen inzicht gingen interpreteren, want dat zou leiden tot verschillende versies van de regels. De instantie die uiteindelijk over de interpretatie besliste werd het Supreme Court.
Natuurlijk werd George Washington uit Virginia gekozen als eerste president, en bijna even vanzelfsprekend werd John Adams uit Massachusetts de vicepresident. Zowel het noorden als het zuiden kon zich bij de regering betrokken voelen, en regionale spreiding van de uitvoerende macht zou een vaste gewoonte worden. Op 30 april 1789 werd Washington geïnaugureerd in New York, toen de zetel van de regering. Generaal Washington had een ware zegetocht afgelegd tussen zijn Mount Vernon en de hoofdstad. Hij stond symbool voor de nieuwe eenheid, hij was populair en genoot breed vertrouwen als niet te corrumperen leider.
Amerika had geluk: het land had een symbool van zijn eenheid nog voordat het zelf een eenheid was. Het ambt van president was in de grondwet nauwelijks omschreven, Washington moest het invullen. Elke daad, elk nalaten zette een precedent. Washington wilde die allemaal baseren op ‘ware principes’. Voor deze formele, afstandelijke man betekende dat vaste regels en een vertoon van eerbied voor het ambt. Respect voor de leider van de Verenigde Staten betekende respect voor het land, meende Washington. Tegelijkertijd moest hij oppassen niet het beeld op te roepen van een koning. Hij brak zich het hoofd over de vraag of zijn rijtuig door vier of zes paarden getrokken moest worden, wat precies de normen waren in de dagelijkse omgang, hoe hij moest worden aangesproken en andere schijnbaar triviale zaken die niettemin het beeld zouden bepalen. De president ging graag naar het theater waar hij een speciale loge kreeg, hij organiseerde saaie staatsdiners en beter geslaagde soirees waar hij zich liet kennen als een elegante danseur. Het was een wankel evenwicht dat hij probeerde te behouden: op de achtergrond werd wel gegniffeld over Washingtons besognes.
Alexander Hamilton
Washingtons echte nachtmerrie was interne verdeeldheid. Hij hoopte de eenheid van de revolutiejaren te bewaren. Alle personen die ertoe deden, kregen een rol: John Adams was zijn vicepresident, James Madison gaf leiding aan het Huis van Afgevaardigden en adviseerde de president. Generaal Henry Knox, een oude maat van Washington, werd minister van Oorlog. Thomas Jefferson kon geen nee zeggen toen hij in oktober 1789 door Washington onder druk werd gezet om Secretary of State te worden, een ambt dat toen behalve buitenland de hele breedte van de staatszaken behelsde, alles wat met de federale overheid te maken had. Washingtons vertrouwde militair assistent Alexander Hamilton werd minister van Financiën. De gerespecteerde Edmund Randolph uit Virginia kreeg Justitie. De president omringde zich met sterke mannen.
Jefferson versus Hamilton
Degene om wie alles draaide in Washingtons regering bleek Alexander Hamilton, de minister van Financiën. Dat kwam deels door de persoonlijkheid van Hamilton en de ruime bevoegdheden die het Congres hem gaf, maar ook door de noodzaak om een gezond financieel systeem op te zetten in een land dat nog steeds werd gekenmerkt door oorlogsschade en chaos. De andere ministers rapporteerden aan de president, Hamilton direct aan het Congres. Hij kon ook benoemingen regelen, een belangrijke bron van politieke patronage. Door deze speciale status en Washingtons gebrek aan kennis op dit terrein kreeg Hamilton een vrijheid van handelen die hij op briljante wijze zou gebruiken. Het frustreerde Jefferson. Onder latere presidenten zou de Secretary of State gaan functioneren als een soort minister-president, vaak de beoogde opvolger van de president, maar onder Washington had de minister van Financiën de touwtjes stevig in handen.
Thomas Jefferson
Washington mocht eenheid wensen, een scheiding der geesten tussen Hamilton en Jefferson was onvermijdelijk. Hun wereldbeeld verschilde te veel. Terwijl Hamilton macht wilde concentreren, probeerde Jefferson macht te spreiden. Hamilton was bang voor anarchie en bepleitte orde, Jefferson vreesde tirannie, en dacht in termen van vrijheid. Hamilton meende dat een republiek alleen kon slagen onder leiding van een regeringselite, Jefferson grondde zijn idee van een republiek juist op een democratie van zelfstandig denkende mensen. Hamilton wilde handel, industrie en nijverheid stimuleren, Jefferson hield het op een natie van landbouwers. Hamilton wilde een sterke federale regering, Jefferson geloofde in een kleine overheid.
In de visie van Hamilton zou een klasse van rijke handelaars, financiers en producenten, gesteund door een overheidssysteem met een nationale schuld en een nationale bank, iedereen ten goede komen. Het zou de rijkdom, de visie en de energie van deze vanzelfsprekende leiders inzetten voor het land. Als ongelijkheid en een minder brede democratie daarvan de bijproducten waren, dan baarde dat Hamilton weinig zorgen. Alle gepraat over republikeinse waarden en moraal was mooi en deugdzaam, maar niet meer dan retoriek. In Hamiltons visie was de mens van nature zelfzuchtig en was regeren de kunst om de egoïstische impulsen van burgers aan te wenden voor het algemeen goed. Jefferson meende op vrijwel al deze punten het tegenovergestelde, beiden claimden het algemeen goed voor ogen te hebben.
Deze twee visies waren niet te verenigen. Maar als de praktijk van ruim tweehonderdtwintig jaar Amerikaanse geschiedenis iets laat zien, dan is het de voortdurende poging beide visies in elkaar te schuiven, in wisselende verhoudingen. Deze mengvorm van een ultrademocratisch land met een sterke uitvoerende macht werd het kenmerk van Amerika en zou leiden tot blijvende tweeslachtigheid. Jefferson en Hamilton zijn de Januskop van Amerika, of, in een iets grimmiger vergelijking, de Dr. Jekyll en Mr. Hyde van Amerika. Die schizofrenie is tot op de dag van vandaag een kenmerk van Amerika’s geestesgesteldheid.