Wat is een Amerikaan? Wat houdt Amerika bij elkaar? Het is misschien een rare vraag die we zelden stellen over Nederland, Frankrijk of Engeland. Maar de vraag is gerechtvaardigd voor een land dat zoveel varieteit heeft.
Voor Amerikanen spreekt het vanzelf, er is geen interesse om vrijwillig uit elkaar te vallen, de laatste poging tot afscheiding tijdens de Burgeroorlog sloot die optie voorgoed af. Een poging om te kijken wat Amerikanen bij elkaar houdt geeft niet alleen een idee van hoe deze samenleving in elkaar zit maar ook van wat de punten zijn waarop de veelbejubelde stabiliteit van Amerika misschien ooit wordt bedreigd.
Amerika is iets waar je bijhoort, een club, een vrijwilige overeenkomst om binnen bepaalde grenzen bepaalde zaken op een bepaalde manier te regelen – of niet te regelen. Het is een populaire club, drommen buitenstaanders willen graag meedoen, lid worden. En dat kan. Je kunt de eed afleggen en de pledge of allegiance citeren en tienduizenden mensen doen dat ieder jaar. Dan ben je een Amerikaan, ook al kom je oorspronkelijk uit Vietnam, Iran, Tunesie of waar dan ook. Dan zing je uit volle borst het volkslied mee dat Amerikanen ongelooflijk vaak uit de kast halen, dan zwaai je met die vlaggetjes, dan voel je dat rare, nauwelijks gedefenieerde patriotisme. Het heeft meer dan andere burgerschappen iets van het onderschrijven van bepaalde idealen, van een bepaalde arrangement, ja, van de American Way of Living. De meeste immigranten kwamen uiteindelijk vrijwillig naar Amerika, in de hoop dat ze hier vrijer, rijker en gelukkiger zouden zijn. Misschien zit daarin iets van de verklaring van die rare en voor Europeanen soms stuitende verheerlijking van de Amerikaanse uniekheid, zoals rond de heropening van het Vrijheidsbeeld. Amerikanen, of ze dat nu zijn door geboorte of door keuze, hebben een andere kijk op de wereld.
Anders dan Amerikanen soms denken, heeft hun land een volstrekt eigen geschiedenis, een geschiedenis die hen een ander volk heeft gemaakt. Zoals The Economist eens schreef: ‘Amerikanen zijn geen verzameling overzeese Europeanen’. De rituelen van het Amerikaan zijn omvatten het zingen van het volkslied, het zwaaien met de vlag maar ook de viering van de Fourth of July, de Onafhankelijksheidsdag, Memorial Day, Veterans Day, Thanksgiving en internationale sportevenementen waar Amerikanen hun land vertegenwoordigen, zoals de Olympische Spelen. De meeste van deze vieringen en feestdagen zijn losgekoppeld van het Amerika van de dag, van de politieke leiding, dit zijn dagen waarop de identiteit als een Amerikaan wordt gevierd.
Een populaire en slimme president als Ronald Reagan kan van die gelegenheden iets moois maken, als celebrant in de civiele religie van het Amerikaan zijn, maar deze feestdagen hebben zo’n eigen betekenis dat ook in minder gelukkige omstandigheden ze relevant blijven – ze vieren iets dat uitgaat boven de werkelijkheid van de dag. Sommige van deze feestdagen waren oorspronkelijk minder neutraal. Thanksgiving als een nationale feestdag viert de eerste winter van de Pilgrims maar dateert van de Burgeroorlog en werd ingevoerd om de herinnering aan de overwinningen van de Unie levend te houden. Ook Memorial Day werd pas goed gevierd tijdens de Burgeroorlog maar door de vrouwen in het Zuiden die op die dag hun doden herdachten. Beide dagen hebben nu een neutrale, niet verdelende inhoud gekregen en daarmee gewonnen aan symbolische waarde (hoewel er ook een tendens is tot trivialisering; Thanksgiving wordt vaak omschreven als Turkey Day – het enige wat je doet is je volvreten met kalkoen).
Sportevenementen krijgen vaak een nationalistische ondertoon omdat de sportlieden als symbool van Amerika onomstreden zijn, anders dan politici. Als Amerika meer medailles haalt dan de Russen dan wordt dat echt gevoeld als een bewijs van beter zijn. Misschien dat Amerikanen dat luidruchtiger uiten dan andere landen maar ze zijn zeker niet de enigen – wereldkampioenschappen voetbal worden uiteindelijk meestal zonder Amerikanen gespeeld en daar ontbreekt het niet aan nationalisme.
Als nationaal ritueel doet niets in betekenis onder voor de mogelijkheid om te stemmen. Maar hoewel Amerikanen vaker wel dan niet hun land zullen definieren in termen van democratie en vrijheid boycot meer dan de helft van de mensen die zou kunnen stemmen het hele proces van verkiezingen (meer nog op lokaal niveau). Er zijn positieve redenen om te stemmen: de belofte die iemand biedt, en negatieve redenen: gooi de zittende macht eruit. David Halle, een socioloog die een langdurig onderzoek deed onder arbeiders in New Jersey constateerde dat de meeste mensen die hij spraak uitgesproken opinies hadden over de grondwet en de Amerikaanse politiek structuur. Ze stonden vijandig tegenover ‘socialistische’ regimes. Tegelijkertijd geloofden ze dat de meeste politici corrupt zijn en de democratie en democratische waarden ondermijnen. En toch is de reden dat ze andere systemen verwerpen en het Amerikaanse het allerbeste vinden dat geen land democratischer is.
Behalve dat dit duidelijk maakt dat burgers een onderscheid weten te maken tussen het systeem en de mensen die het beheren – ze zullen de politici geregeld eruit gooien maar niet gauw het systeem overboord zetten – vertelt het ook iets over de werking van labels. Want met die grondwet is het net als met de tien geboden: prima richtlijnen voor de samenleving maar, nee, ik kan niet zeggen wat er in staat. Democratie is goed, socialisme is slecht, om over marxisme-leninisme nog maar niet te praten. Vandaar dat het zo belangrijk is om de eerste te zijn om een stempel te kunnen drukken. Als Reagan de contra’s consekwent ‘freedomfighters’ noemt en de Sandinisten consekwent ‘communisten’ dan heeft hij de strijd al half gewonnen. En het zou de gemiddelde Europeaan verbazen hoe vaak de Westeuropese landen als ‘socialistisch’ worden afgeschilderd – daar kan niets goeds van komen.
Amerika als begrip duidt meer aan dan enkel de natie. Het begrip heeft ook een culturele inhoud en soms worden nieuwe immigranten of nieuwe ontwikkelen ervaren als bedreigingen van America en Americanism (dit was een sterke bron van anti-papisme). Daarnaast duidt Amerika vaak een ideaal aan dat misschien nog niet honderd procent is verwezenlijkt maar waarvoor alle elementen in Americanism liggen opgesloten. Dit gebeurt vooral als het begrip wordt gebruikt in relatie tot andere landen, het beeld van de goede kracht tegenover communisme bijvoorbeeld.
Hoewel deze gevoelens breed zijn is de diepte niet altijd duidelijk. Onder president Reagan zou patriottisme zijn teruggekeerd maar dat begrip was van zo’n ontstellende vaagheid dat het ten slotte bijna betekenisloos bleek. In de zomer van 1983, aan het begin van de korte tijd van ‘good feelings about America’ reisde de correspondent van de New York Times, R.W. Apple rond in zijn land, waar hij toen zeven jaar niet had gewoond. Hij hoorde president Reagan de operatie op Grenada patriotisch noemen en vroeg zich af wat de man bedoelde.
Apple vond de invasie van Grenada een slechte zaak maar zag zichzelf niet als onpatriotisch. Apple schreef dat voor hem patriotisme betekende dat je geloofde in de inherente waarde van je land en bereid was om daar iets voor te doen. Hoewel het onpatriotisch werd geacht om in 1968 tegen de oorlog in Vietnam te zijn, stelde Apple, vond ik het mijn plicht als Amerikaanse journalist om te schrijven over de oorlog die de Amerikaanse leiders voerden. En hij vond iets van dezelfde exclusiviteit van patriotisme in 1983.
In een enquete die de New York Times daarna uitvoerde bleek dat meer dan zestig procent van de Amerikanen dacht dat je niets hoefde te doen om patriotisch te zijn. Het was voldoende, dachten ze, om het volkslied te zingen, met een vlag te zwaaien en om geen kritiek te hebben op de president. Een kwart meende dat het een vereiste was voor een patriot om in God te geloven. In de praktijk betekent het niet dat je een Amerikaanse auto moet kopen als een Japanse beter of goedkoper is.
De affaire met Ollie North bracht meer onduidelijkheid in het hanteren van dit soort concepten. North insinueerde, zoals het Witte Huis al voor hem had gedaan, dat het onpatriotisch was om het niet met de president eens te zijn over het beleid in Midden Amerika. Desgevraagd meenden burgers dat North waarschijnlijk inderdaad buiten zijn boekje was gegaan, misschien zelfs de wet had overtreden maar dat hem dat niet kon worden aangerekend omdat hij een patriot was.
De befaamde historicus van het Zuiden, C. Vann Woodward merkte eens op dat Amerikanen zelf vaak geen idee hebben waar hun land voor staat. Hij vond daarin comfort, schreef hij. Wellicht lag het in zijn zuidelijke aard, maar dacht Woodward, het is te afgrijselijk om te denken over een masssa mensen die allemaal gelijk en weloverwogen handelen. En inderdaad is het misschien maar goed dat Amerika’s sterkste gevoelens worden getemperd door de enorme varieteit van het land, zodat alleen met grote moeite en voor de meest onomstreden zaken het hele land kan worden gemobiliseerd. Je kunt daarin verder gaan en stellen dat Amerikanen over het geheel genomen weinig identiteitsgevoelens hebben, het ontbreekt aan wortels. En toch verlangen ze daar heftig naar.
Voordat Gary Hart in 1988 zijn presidentscampagne beeindigde probeerden zijn medewerkers ietwat wanhopig om hem een soort achtergrond te geven. Een bezoek aan het stadje waar Hart opgroeide moest daarvoor zorgen maar het was een pathetische vertoning aangezien Hart daarmee duidelijk geen enkele verwantschap meer mee had – sterker, zijn hele ontwikkeling was er een van weggroeien van de bekrompen sfeer daar. Zuiderlingen hebben een beter gevoel van ergens thuishoren dan andere Amerikanen. We zullen daar nog op terugkomen.
Maar een van de manieren waarop Amerikanen hun gevoel van wortelloosheid en gebrek aan historisch bewustzijn hebben opgelost is het creeren van de nationale rituelen, de civiele religie met de president als hogepriester, die hen het gevoel heeft ergens bij te horen. De schrijver Thorton Wilder stelde dat de Amerikaan een abstract figuur is, ‘disconnected’ noemde hij het. Ze hebben wel banden, vond Wilder, maar het is overal, met iedereen en altijd. Dat weerspiegelde zich volgens hem in de mobiliteit en de algehele onverschilligheid van plaats. Maar Wilder was een heel noordelijke schrijver en Robert Penn Warren, een zuiderling had het voor zijn medeburgers juist over ‘de instinctieve angst’ voor abstractie. Ze wilden hun ervaringen heel concreet beleven en de Zuidelijke schrijvers vertegenwoordigen dat gevoel.
Nu we toch met schrijvers bezig zijn en met verschillen tussen de regio’s, die verschillen komen duidelijk terug in hun werk. Schrijvers in New England beschrijven het individu vaak als eenzaam en alleen met zijn problemen, de wereld of met God. Dat geldt voor Henry James en voor de karakters van Herman Melville, waar het individu zelfs zijn eigen vijand creert. John Updike is in dat opzicht een noordoostelijke schrijver. Zuiderlingen, zo merkte een historicus op, schrijven niet over mensen die alleen zijn met hun geweten of met hun God, met een walvis of alleen in de ring met een stier, zoals Hemingway, maar over mensen die een onantwarbaar deel zijn van de levende geschiedenis en van hun samenleving. Ze zijn verbonden met het land waar ze vandaan komen