Toen Lyndon Johnson vice-president was geworden, vroeg hij aan de chauffeur die sinds jaar en dag de Majority Leader van de Senaat had rondgereden, om met hem mee te gaan. Nee, zei de chauffeur, hij reed liever voor iemand met echte macht. Het is een verhaal dat Johnson zelf graag vertelde, wat het waarheidsgehalte ietwat suspect maakt, maar het geeft in elk geval goed weer hoe hij dacht over zijn nieuwe baan.
Johnson was niet de eerste die zich beklaagde over het ambt. ‘Mijn land heeft in al zijn wijsheid voor mij een van de meest onbetekenende baantjes opgedoken die ooit in de geschiedenis van de mensheid zijn bedacht', schreef John Adams over zijn vice-presidentschap. Hij verveelde zich rot, was gefrustreerd maar realiseerde zich ook dat het slecht was voor zijn reputatie. Politici begonnen over hem te praten als His Rotundy, the Duke of Braintree (het plaatsje in Massachusetts waar hij zijn huis had) of zetten Adams weg als His Superfluous Excellency was een andere omschrijving.
Allemaal goed en wel, maar zowel Johnson als Adams werden uiteindelijk zelf president. Dat is heel wat meer dan andere vice-presidenten kunnen zeggen. Meestal betekende verkiezing een enkele reis vergetelheid, hoewel in de twintigste eeuw toch goed vier van de zeventien presidenten hun overleden baas opvolgden (dat betekent dat ze een kans van ongeveer dertig procent hadden dat hun chef voortijdig stierf).
Taakomschrijving Grondwet
Toch blijft het een raar ambt. ‘Ik ben niets en kan alles zijn', stelde Adams tegen zijn vrouw. Toen de grondwet werd opgesteld had men dan ook helemaal niet nagedacht over het vice-presidentschap. Benjamin Franklin verklaarde zich ertegen. Wat moest zo'n figuur doen? Niemand wist het, maar men was zich er wel vaag van bewust dat er iets over de opvolging moest worden gezegd. Eerst werd gesuggereerd dat de voorzitter van de Senaat tijdelijk de functie van president zou vervullen tot een nieuwe gekozen zou zijn. Het bezwaar was dat als je iemand uit de wetgevende macht als opvolger in de uitvoerende macht zou zetten, je de scheiding der machten wel erg zou doorbreken.
In de grondwet kwam de volgende taakomschrijving terecht (in Artikel II): ‘In the case of the Removal of the President from Office, or of his Death, Resignation, or ability to discharge the Powers and Duties of the said Office, the Same shall devolve on the Vice President.' Om hem toch wat om handen te geven, kreeg de vice-president de functie van voorzitter van de Senaat, een restant van het eerdere denken. Omdat de Senaat deze inmenging niet duldde, stemmen vice-presidenten in de praktijk alleen als de stemmen staakten (Millard Fillmore en Chester Arthur, beide later president geworden, speelde overigens wel een belangrijke rol in de senaat).
Hoe weinig de opstellers van de grondwet hadden voorzien van de dagelijkse politieke praktijk, bleek al snel. Omdat men geen rekening had gehouden met partijen of partijtegenstellingen, was besloten dat wie in de presidentsverkiezingen het op één na hoogste aantal kiesmannen haalde, de vice-president zou worden. Op die manier zouden de ambten in elk geval door waardige lieden bekleed worden.
Het eerste probleem dook op in 1796, toen John Adams tegenover Thomas Jefferson stond. Adams won nipt, maar kreeg toen zijn tegenstander als vice-president. Jefferson hield het al snel voor gezien. Ernstiger was de situatie in 1800. Volgens de grondwet had iedere kiesman twee stemmen die hij kon uitbrengen in het kiescollege. Beide waren voor het presidentschap, maar ze moesten wel op kandidaten uit twee verschillende staten zijn. Dit was om te voorkomen dat iedere staat zijn eigen favoriet naar voren schoof en er een president zonder nationaal gewicht zou opduiken.
In 1800 nu gaven de partijleiders hun kiesmannen opdracht om hun tweede stem te gebruiken voor één enkele vice presidentskandidaat. Omdat een paar kiesmannen van Adams voor Jeffersons vice-presidentskandidaat stemden, kreeg die echter evenveel stemmen als Jefferson zelf. Duidelijk was dat het land Jefferson wilde kiezen, maar uiteindelijk kwam de keuze in het Huis terecht omdat Burr niet zonder meer zijn ambities wilde opbergen. Daarom werd in 1804 het Twaalfde Amendement aangenomen dat de selectie veranderde. Om er zeker van te zijn dat president en vice-president van dezelfde partij zouden zijn, moesten kiesmannen apart stemmen voor beide ambten. Vanaf toen kon de vice-president per definitie geen presidentskandidaat zijn.
Middelmaat als regel
Aardig was dat dit onmiddellijk leidde tot een ander soort vice-presidenten. Jefferson begon ermee. In 1804 koos hij de bejaarde, zieke gouverneur Clinton van New York, iemand die hem in elk geval niet kon dwarszitten. Clinton werd opgevolgd door een schier eindeloze reeks non-entities. Aangezien ze met enige regelmaat stierven, was het ambt vaak onvervuld.
Middelmaat was de regel, met een enkele uitzondering (John Calhoun als vice-president van John Quincy Adams en Jackson en Martin Van Buren als vice-president van Jackson). Vice-presidenten waren zo irrelevant dat ze routinematig door hun partij na vier jaar werden gedumpt in ruil voor een andere nobody. Het was zelfs zo dat tot 1912 geen enkele president werd gehernomineerd met dezelfde running mate. Pas toen behield William Taft James Sherman als running mate.
Toen de eerste president doodging, Benjamin Harrison in 1840, ontstond grote opwinding over wat nu precies de rol van de vice-president was. Door standvastig optreden wist John Tyler dat onomstreden vast te leggen. Maar het leidde niet tot waardiger kandidaten voor het ambt (al moet gezegd dat tussen 1830 en 1860 ook het niveau van de presidenten niet erg hoog was). Zo werd in 1850 Millard Fillmore president, in 1865 Andrew Johnson en in 1881 Chester Arthur. Het leek wel of men niet over de sterfelijkheid van de president wilde nadenken.
Carrièrepad
Pas toen in 1900 Theodore Roosevelt zich liet verleiden de running mate en vice-president te worden van McKinley, werd het wat. Roosevelt was de eerste opvolger die erin slaagde op eigen kracht daarna een verkiezing te winnen. Calvin Coolidge deed dat in 1924 ook, net als Truman in 1948 en Lyndon Johnson in 1964.
Dat heeft het negatieve carrièrebeeld van het vice-presidentschap wat verminderd, maar het is nog steeds geen garantie voor een vloeiende politieke carrière. Wel is de ex-vice-president of de zittende vice-president nu steeds vaker wel kandidaat voor zijn partij. Voorbeelden zijn Richard Nixon (1960), Walter Mondale (1984), George Bush (1988) en nu Al Gore.
Wat onveranderd is, is dat vice-presidenten er zijn om in te springen als de baas doodgaat. Dus is het belangrijkste wat ze doen, wachten tot dat gebeurt. In de tussentijd verrichten ze taakjes namens de president. Zo mogen ze als officiële vertegenwoordiger begrafenissen bezoeken, behalve als het echt belangrijk is. Presidenten als Carter en Clinton gaven hun onderstudies, respectievelijk Walter Mondale en Albert Gore, behoorlijk wat werk, maar Lyndon Johnson klaagde onder John F. Kennedy steen en been dat ze zijn expertise als top-politicus niet gebruikten.
Iedere nieuwe president belooft een ‘nieuwe, uitgebreide rol' voor zijn vice-president, maar de veranderingen zijn marginaal. Van het ‘team' Clinton-Gore werd na de verkiezingen minder gehoord dan het team Clinton-Clinton. Toen het NAFTA (het vrijhandelsverdrag met Mexico en Canada) verdedigd moest worden, mocht Gore dat doen. Maar een vice-president heeft zoveel macht als de president hem geeft, of, zoals Hubert Humphrey opmerkte: ‘De president geeft en de president neemt terug'.
Ook de onderstudie aspecten zijn weinig omschreven. Als er iets gebeurt met de president, is de vice-president vaak helemaal niet op de hoogte. Soms komt dat omdat president en vice-president niet met elkaar praten, zoals Woodrow Wilson en Thomas Marshall, soms omdat de president zijn hulpje nauwelijks ziet staan. Bekend is het geval waarin de toen al in slechte gezondheid verkerende Franklin Roosevelt in 1944 senator Harry Truman op zijn ticket zette. Toen FDR doodging in maart 1945 hadden ze elkaar sinds de verkiezingen twee keer gesproken. Truman was totaal niet voorbereid; hij wist niet van het bestaan van de atoombom, die hij vier maanden later zou gebruiken.
Opgedrongen keuze
Op conventies wordt meestal weinig tijd gestoken in de keuze van een vice-president. Het is de keuze van de kandidaat en meestal wordt die zonder veel protest aanvaard. In 1940 en in 1944 moest Franklin Roosevelt behoorlijk wat druk zetten om zijn zin te krijgen, maar sindsdien is het conventievolk vooral stemvee als het gaat om de vice-president. Geen conventie keert zich meer tegen de keuze van de kandidaat.
De laatste keer dat een conventie besliste was in 1956 toen Adlai Stevenson de twee geïnteresseerden, John F. Kennedy en Estes Kefauver geen van beide voor het hoofd wilde stoten. De conventie koos voor de vertrouwde Kefauver boven de jonge JFK. De macht van de kandidaat om zijn eigen maat te kiezen voorkomt niet per se misstappen. Zo koos George McGovern in 1972 Senator Thomas Eagleton, zonder te weten dat die electrotherapie had ondergaan voor zware depressie. Twee weken later moest McGovern hem vervangen. Het leidde in 1976 tot het nu gebruikelijke proces van achtergrond onderzoek. Maar zelfs dat kon niet verhinderen dat in 1988 George Bush overvallen werd met allerlei vragen over het verleden van de jonge senator Quayle.
Grappen
Er zijn legio grappen over het vice-presidentschap. Zoals die van Thomas Marshall, vice-president onder Wilson. ‘Er waren eens twee broers. Een ging naar zee, de ander werd gekozen tot vice-president. Van geen van beide is nog ooit iets vernomen.' In de jaren dertig speelde op Broadway een musical Of Thee I Sing, waarin een fictieve vice-president optrad onder de naam Alexander Throttlebottom. Niemand in het stuk kon zijn naam onthouden en hij besteedde zijn tijd met het voeren van de duiven in het park.
Sinds 1988 is Dan Quayle, die tot ieders verbazing in 1988 tot de running mate van George Bush werd genomineerd, degene die kan bogen op het grootste aantal vice-president-grappen. Er was zelfs een kwartaalblad, The Quayle Quarterly, vol grappen en quotes van de vice-president.
In het verleden was de vice-president belangrijk als running mate, om het ticket balans te geven, hetzij politiek, hetzij regionaal. Maar geleidelijk aan is iedereen het eens dat het in de praktijk niet meer doorslaggevend is. Het deed George Bush geen kwaad dat hij de fout maakte om Dan Quayle te nomineren, het deed Michael Dukakis geen goed om een uiterst capabele senator uit Texas naast hem te hebben (de link tussen JFK en LBJ uit 1960 spiegelend). En Clinton en Gore (Arkansas en Tennessee) lieten als twee zuiderlingen zien dat je niet per se een regionale link hoeft leggen. Soms complementeren de president en de vice-president elkaar in kennis of ervaring, een gouverneur met een senator (Dukakis en Bentsen, Carter en Mondale) maar ook hier zijn de precedenten weinig zeggend meer sinds ambteloos burger Ronald Reagan (ex-gouverneur) ambteloos burger George Bush (ex-CIA, ex-diplomaat) op zijn ticket zette. Kortom, het kan tegenwoordig alle kanten op.
Afgezien van Quayle, Spiro Agnew (Nixons vice-president) en Miller (vice-president kandidaat van Barry Goldwater) heeft het keuzeproces redelijk goed gewerkt. Alle kandidaten zouden in staat zijn geweest goede presidenten te zijn. Waar gaan Bush en Gore op letten? Eerst en vooral zullen ze proberen geen fouten te maken. Ze willen iemand met enig gewicht, die balans geeft op het ticket en die ideologisch niet te ver afwijkt.