Net als in Europa begonnen in de VS de arbeiders zich aan het einde van de negentiende eeuw te organiseren. Tijdens de industrialisatie liepen belangen van management en arbeiders steeds verder uiteen en dat leidde tot harde confrontaties en bloedige veldslagen. Bekend is de Homestead Strike van 1892. Rond 1897 waren zo'n 440.000 arbeiders georganiseerd, maar dat was niet meer dan 1,5 % van het totaal.
Collectief onderhandelen leverde vrijwel altijd meer op dan individueel met het management in de slag gaan en in 1920 was het aantal vakbondsleden opgelopen tot vijf miljoen, 18,4 % van het totaal. Nieuwe immigranten uit Duitsland en Oost Europa brachten een assertievere houding mee en een bijpassende ideologie – het leidde tot veel angst over de communistische invloed, vooral na de Russische Revolutie in 1917.
Tijdens de jaren twintig liep het aantal leden weer terug. In een bloeiende economie was organisatie niet zo hard nodig. De rechtelijke macht hielp ook mee om organisatie pogingen onderuit te halen. In 1930 was nog maar 11,6 % van de arbeiders lid van een vakbond.
De Grote Depressie was goed voor de arbeidersorganisaties. In 1933 was de werkloosheid zo'n 25 % en in 1934 toen de economie begon op te staan bleef 20 % zonder werk. De National Recovery Act (NIRA) van Franklin Roosevelt was een mislukking. Die gaf de vakbonden een plaats aan de tafel met management, maar die zette bedrijfsbonden op om dat te ontlopen. In reactie daarop namen de progressieven, die na de verkiezingen van 1932 en 1934 het Congres domineerden, de Wagner Act aan (officieel de National Labor Relations Act).
De Wagner Act verbood bedrijfsvakbonden. Hij garandeerde het recht van arbeiders om zich te organiseren en verbood werkgevers om dat recht te frustreren. Een National Labor Relations Board moest toezicht houden op verkiezingen, de winnaars certificeren en klachten onderzoeken over 'unfair labor practices'. Die werden in de wet genoemd – allemaal bekende technieken die het management graag gebruikte. Mede dank zij de Wagner Act verveelvoudigde het aantal leden van de vakbonden in de tweede helft van de jaren dertig. In 1934 maakten vakbondsleden 12 % uit van alle niet-landbouw werknemers, in 1940 was dat 26,9 %. Eind 1945 was 35,5 % van de totale arbeidsmacht georganiseerd.
Maar de oorlog had wel alles veranderd. Tijdens de oorlog was de werkloosheid tot vrijwel nul gedaald, lonen en prijzen waren bevroren en stakingen verboden. Toen die regelingen in één klap werden afgeschaft, kwam alle opgebottelde energie vrij. Door opheffing van de prijscontroles steeg de inflatie. Ook de winsten van ondernemingen stegen snel en de werknemers wilden daarvan hun deel. Stakingen namen toe. In januari 1946 staakte liefst drie procent van alle werknemers in Amerika, inclusief auto-, staal-, elektriciteits- en vleesverwerkings industrieën. Opeens leken de vakbonden heel machtig. Te machtig, volgens velen.
In 1946 kozen de Amerikanen voor het eerst sinds 1928 een Republikeins Congres – in reactie op Trumans minder dan succesvolle eerste optreden. Zij namen de Taft-Hartley Act aan. Voorstanders vonden dat Taft-Hartley voor management deed wat de Wagner Act voor de werknemers had gedaan. De wet stond werkgevers toe hun mening te geven over de vraag of arbeiders wel of niet georganiseerd mochten/moesten worden, zolang ze maar niet overgingen tot dreigementen. Hij stond toe dat management een eigen verkiezingen organiseerde. Vakbonden werd verboden om werknemers te dwingen iets te doen of om te weigeren te onderhandelen. De 'closed shop', waar alleen vakbondsleden mochten werken, werd verboden.
Sectie 14 (b) stond staten toe om de de 'union shop' te verbieden, dat wil zeggen de fabriek waarin alle werknemers verplicht zijn bij de vakbond te gaan als ze worden ingehuurd. Veel staten waarin 'organized labor' weinig kracht had, vooral in het Zuiden, deden dat dan ook direct (dit is een van de redenen dat veel fabrieken na de crisis van de jaren tachtig naar het Zuiden verkasten).
Truman moest zijn vakbondsachterbon beschermen en sprak zijn veto uit over Taft-Hartley. Hij noemde de wet 'shocking – bad for labor, bad for management and bad for the country'. Het Congres overstemde zijn veto en de wet werd van kracht. Aangezien het aantal stakingen al flink aan het afnemen was naarmate de economie zich meer op de naoorlogse situatie instelde, kwam de wet ietwat als mosterd na de maaltijd. Maar hij bleef in de boeken. In de jaren vijftig vonden vakbonden en werkgevers een modus vivendi, waarin de verhoudingen minder vijandig werden.
Naarmate de economie echter overschakelde op niet-fabrieksmatig werk, nam de macht van de vakbonden af. Vakbonden konden de crisis in de 'rust belt' van de jaren tachtig niet voorkomen noch oplossen. Tegenwoordig is het percentage werknemers dat lid is van de vakbond zo ongeveer op het niveau van de jaren twintig: net tien procent. De vakbonden laten bij verkiezingen nog wel hun macht gelden, maar ook daar weten ze niet meer de doorslag te geven – sterker, ze zijn te boek komen te staan als de krachten van het behoud, een middel voor Republikeinen om de Democraten af te schilderen als gevangenen van de 'big unions'.