‘We have nothing to fear but fear itself’. Zo verwoordde Franklin Delano Roosevelt bij zijn inauguratie in 1933 een van de belangrijkste lessen voor een open samenleving: laat je nooit door angst regeren. Op het dieptepunt van de Grote Depressie zag de president hoe verleidelijk dat was, en hoe gevaarlijk.
Maar zelfs de grote Roosevelt liet steken vallen. In de paniek na de Japanse aanval op Pearl Harbor, op 7 december 1941, tekende hij in februari een executive order die het militaire gezag in de westelijke staten de macht gaf alle Japanse Amerikanen te interneren. Ze werden in kampen gestopt in de woestijnen van Californië en Nevada, een beleid dat in 1944 werd gesanctioneerd door het Supreme Court.
Angst ís een slechte raadgever. Een open en democratisch land kent geen groter gevaar dan het uit angst overboord gooien wat zo’n samenleving sterk maakt: precies die openheid en die democratische rechtsstaat. In de loop van de geschiedenis zijn de Verenigde Staten regelmatig in die valkuil gestapt (en er gelukkig weer heelhuids uitgekomen). De huidige aantasting van de burgerrechten in het kader van de ‘oorlog tegen het terrorisme’ en de er nauw mee verbonden uitbreiding van de uitvoerende macht passen in deze onaangename traditie.
Al in 1798 nam het Congres wetgeving aan om ‘verraad’ aan de Fransen of andere buitenlandse machten te voorkomen, de beruchte Alien and Sedition Acts. De persvrijheid werd aan banden gelegd, journalisten en columnisten gearresteerd, en in het algemeen ontstond een sfeer van intimidatie. Ook toen al domineerden binnenlands politieke factoren. De regering van John Adams wilde Thomas Jefferson, die van Franse sympathieën werd verdacht, de pas afsnijden. Onverstandige en onpopulaire wetgeving die niet eens hielp: Jefferson werd in 1801 president en schafte de wetten af.
Tijdens de Burgeroorlog zette president Lincoln de habeas corpus op sterk water: de grondregel dat niemand gearresteerd, gevangen gezet of anderszins door de autoriteiten onder handen genomen kan worden zonder een oordeel van het gerecht. Hierop beroept door president Bush zich regelmatig bij zijn afschaffing van de habeas corpus voor iedereen die zijn regering omschrijft als ‘unlawful enemy combattant’.
Ook tijdens de Eerste Wereldoorlog ging het mis, toen de Amerikaanse deelname leidde tot aantasting van de burgerrechten. Duitse Amerikanen waren de voor de hand liggende slachtoffers, maar ook pacifisten en als bedreigend ervaren elementen, zoals anarchisten, socialisten en communisten werden vervolgd met verstrekkende spionage wetten. De socialistische presidentskandidaat Eugene Debbs werd wegens zijn pacifisme gevangen gezet en moest in 1920 vanuit het gevang campagne voeren (hij haalde bijna een miljoen stemmen).
Door de Russische Revolutie (1917) en de naoorlogse politieke onrust in Europa, liep het echt uit de hand. Onberedeneerde angst in Washington vertaalde zich in wat we nu de Red Scare noemen. De ambitieuze minister van Justitie Palmer leidde een heksenjacht op linkse elementen en was de instigator van wetgeving die de burgerrechten van Amerikanen danig beperkte, aanvankelijk met steun van de media en de bevolking. Uiteindelijk overschreeuwde Palmer zich toen hij in 1920 de Democratische nominatie probeerde te verwerven.
Het bekendst is de heksenjacht in de jaren vijftig, het McCarthyisme. Dit keer was de start van de Koude Oorlog de aanleiding. Amerikanen reageerden tamelijk hysterisch op gebeurtenissen die ze niet anders konden verklaren dan door ‘verraad’ of ‘samenzwering’. Daarvoor moést iemand verantwoordelijk zijn. George Kennan, de grote diplomaat, realiseerde zich de risico’s van deze ontwikkelingen toen hij eind jaren veertig studenten van het National War College deze les voorhield: ‘De werkelijkheid is dat er in ieder van ons, diep begraven, een beetje totalitarisme aanwezig is. Het is enkel het aangename licht van zelfvertrouwen en veiligheid dat dit kwade genius buiten de deur houdt .. Als vertrouwen en veiligheid zouden verdwijnen, denk dan niet dat dit genius niet klaar zou staan om hun plaats in te nemen’.
George Kennan was een roepende in de woestijn. Voor de meeste regeringsofficials was het eenvoudig: de Sovjet Unie gebruikte alles wat in zijn kraam te pas kwam, kende geen morele of wettelijke terughoudendheid. Dat rechtvaardigde, nee, verplichtte de vrije wereld om hetzelfde te doen en tijdelijk zijn waarden op te schorten. Zo schreef Paul Nitze het op in de veiligheidsdoctrine, de NSC 68, die het denken meer dan een decennium bepaalde. Deze redenering is terug te vinden in de overtuiging van presidenten als Richard Nixon, Ronald Reagan en George W. Bush dat Amerika zich op het wereldtoneel zich geen beperkingen op moet laten opleggen (curieus genoeg lijken vooral Republikeinen een sterke, zo weinig mogelijk gecontroleerde staat voor te staan).
In de jaren vijftig maakte de obscure senator Joe McCarthy er dankbaar gebruik van. In 1950 zwaaide hij tijdens een speech in Wheeling, West Virginia, met een stuk papier waarop volgens hem 200 spionnen en verraders in het State Department stonden. Niemand heeft het papier ooit in mogen kijken maar de aanklacht viel in vruchtbare bodem die al flink was geploegd door anti-communisten als de jonge Richard Nixon. Natuurlijk was zorg gerechtvaardigd: spionnen waren deel van de Koude Oorlog. Maar er was geen reden voor deze destructieve communistenjacht die opnieuw een schending opleverde van fundamentele grondrechten en de levens van talloze mensen kapot maakte. President Eisenhower brandde er zijn vingers niet aan, uiteindelijk zou Joe McCarthy zichzelf opknopen.
De oorlog in Vietnam en de paranoïde instelling van president Richard Nixon leidden tot de volgende golf van uitspattingen. Afluisteren, geheime bombardementen, het onderhouden van een criminele bende vanuit het Witte Huis, corrumpering van de campagnefinanciering, het inschakelen van de CIA voor binnenlandse activiteiten: dit keer was het vooral de uitvoerende macht onder een weinig scrupuleuze president die zich misdroeg. Watergate maakte daar een einde aan en in de jaren zeventig legde het Congres de uitvoerende macht aan de ketting.
Gezien deze geschiedenis was de nieuwe carrousel van overspannen reacties na 9/11 geen verrassing. De gevangenis in Guantanamo Bay, bewust niet op Amerikaanse grondgebied, werd ingericht om strijders uit Afghanistan van het slagveld te houden. De gevangenen vielen niet onder Amerikaanse rechtsregels, maar volgens de regering waren ze evenmin krijgsgevangenen. Daarmee raakten ze in een juridisch vacuüm.
De regering Bush stelde simpelweg dat dit soort maatregelen, eigenlijk wel alle maatregelen, in tijd van oorlog gerechtvaardigd zijn.
De vraag is of dat zo is en wie dat toetst, anders betekent het de facto dat de regering alles kan en mag doen. Daarnaast blijft het natuurlijk de vraag of er eigenlijk wel sprake is van een oorlog. En zo ja, wat voor oorlog. Niet tegen een land, blijkbaar, maar een oorlog tegen terreur, tegen een methode. Kan dat wel? En wanneer is die dan voorbij? Als de regering het zegt?
Maar als het echt oorlog is, dan gelden de regels van het oorlogsrecht. Volgens de regering gelden de regels van de Conventie van Genève niet omdat die zijn bedoeld voor geüniformeerde soldaten in dienst van een land en dat beschrijft niet de gevangenen in het huidige conflict. Met andere woorden, de oorlog is geen oorlog.
‘Vertrouw ons maar’, zegt de regering. Gezien de recente ervaringen met Bush en Cheney is dat sowieso problematisch, maar de vraag om blind vertrouwen past ook niet in een rechtsstaat. Dit klemt temeer daar een aantal van de gevangenen, ooit omschreven als ‘de meest gevaarlijke, best getrainde, meest gedreven moordenaars op aarde’, inmiddels zijn vrijgelaten. Ze zijn nooit aangeklaagd, laat staan veroordeeld. Een aantal gevangenen zal nu eindelijk worden berecht door een militair hof maar enkel omdat het Amerikaanse Supreme Court de speciale hoven die de regering Bush wilde, algemeen beschouwd als kangaroo courts, heeft verworpen. Het kan nog jaren duren eer de regels voor bewijsvoering en toelaatbaarheid van bewijs duidelijk zijn. De gevaarlijk achteloze manier waarop de regering hierover denkt, bleek in januari toen de onderminister van Buitenlandse Zaken voor gevangenenzaken, Charles Simpson, zich ‘geschokt’ verklaarde dat serieuze advocatenkantoren gevangenen vertegenwoordigden – hij las zelfs een lijst voor op een rechts radiostation. Deze kantoren zouden gemeden moeten worden door het bedrijfsleven, vond Simpson. Minister van Justitie Alberto Gonzales protesteerde niet. Integendeel, hij stelde dat het de schuld was van de juristen dat het allemaal zo lang duurde.
De uitzichtloosheid van gevangenen onder deze volstrekt arbitraire regels is mensonterend en een rechtsstaat onwaardig, ook in de aangepast vorm die het Supreme Court heeft moeten afdwingen. We hebben het dan nog niet eens over de reputatieschade van de Verenigde Staten en de onaangename vaststelling dat slecht voorbeeld blijkbaar doet volgen, zoals gebeurd lijkt te zijn bij de hantering van ondervragingstechnieken door Nederlandse troepen in Irak.
Ook de extraordinary renditions, het oppakken van vermeende terroristen en die naar landen afvoeren waar ze verhoord (en gemarteld) kunnen worden, zijn op deze manier gerechtvaardigd – nadat ze eerst ontkend waren door de regering Bush, die daarbij zijn bondgenoten voorloog. Het Republikeinse Congres heeft met de Military Commissions Act juridisch dekking gegeven aan deze geheime gevangenissen van de CIA. De buitenlanders die zich daarin bevinden zijn soms zomaar van de straat geplukt en afgevoerd naar Amerika vriendelijk gezinde landen, hebben in deze visie geen rechten. De CIA kan met hen doen wat ze wil. De wet bevestigde dat een gevangene niet kan getuigen dat hij is gemarteld door Amerikaanse agenten, omdat hun daden geclassificeerd zijn. Wie door de president wordt aangewezen als ‘illegal enemy combatant’ is feitelijk al zijn rechten kwijt. Overigens ontkent president Bush marteling: hij praat liever over ‘alternatieve methoden van ondervraging’.
Ook voor Amerikaanse staatsburgers ontduikt de regering Bush de basisregels van het recht. Dat geldt met name voor José Padilla, de zogenaamde dirty bomber, die in mei 2002 werd gearresteerd. De beschuldigingen tegen Padilla hebben het hele spectrum doorlopen, van vuile bom terrorist (bij zijn arrestatie) tot klein schakeltje in een samenzwering om Jihad te voeren in Bosnië en Tsjetsjenië (nu). Ruim drie jaar lang werden Padilla de meest fundamentele rechten ontzegd, werd hij in vrijwel compleet isolement vastgehouden, blootgesteld aan slaap- en lichtdeprivatie, koude, bedreigingen en andere vormen van onrechtmatig gedrag. Padilla werd niet formeel aangeklaagd omdat hij werd beschouwd als enemy combattant, niettegenstaande zijn Amerikaans staatsburgerschap en zijn gevangenhouding binnen het Amerikaanse juridisch systeem. Eind 2005 veranderde de regering die status en stelde een criminele procesgang in, maar ze deed dat pas toen het Supreme Court dreigde de regering een schrobbering te geven.
De regering Bush heeft zichzelf ook een vrije hand toebedeeld bij het afluisteren en bespioneren van Amerikaanse burgers. Sinds 1978 geldt daarvoor de Foreign Intelligence Surveillance Act (FISA) die vereist dat de regering binnen drie dagen een warrant krijgt van een speciale rechtbank. De regering negeerde deze procedure. Het Republikeinse congres tolereerde dat, maar in eind 2006 stelde een federaal gerechtshof vast dat het programma van de regering ongrondwettelijk was, opmerkend dat er ‘geen erfelijk koningschap’ was in de Verenigde Staten. De combinatie van deze tik op de vingers door de rechters en de wisseling van de macht in het congres, dwong de regering in te binden, zij het zeer beperkt: wat er nu is afgesproken is geheim en de regering lijkt praktisch gezien zijn zin te hebben gekregen. Aangezien de speciale rechtbank in het geheim werkt, zullen we het ook nooit weten.
Overigens hebben de acties van de regering Bush meer te maken met een systematische poging om de bevoegdheden van de uitvoerende macht uit te breiden dan met de nationale veiligheid en de strijd tegen terrorisme. Onder leiding van vicepresident Cheney die de beperkingen sinds Vietnam en Watergate wil opheffen, stelt de regering dat de commander in chief in een situatie van oorlog eigenlijk alles mag doen wat hij nodig vindt. Dat wijkt niet ver af van wat president Nixon ooit zei: ‘Als de president het doet dan is het niet illegaal’. Zorgwekkend is dat het congres blijkbaar niet bereid is om een president van zijn eigen politieke kleur goed te controleren. Aan de positieve kant staat dat de uiteindelijke controle toch toevalt aan de rechtelijke macht, zij het dat die de regering buitengewoon veel ruimte heeft gegeven, maar haar uiteindelijk toch gedwongen heeft om op haar schreden terug te keren.
Aan de machtsuitbreiding liggen puur politieke overwegingen ten grondslag maar de huidige beperking van de burgerrechten laat zich verklaren uit angst. Ook nu is dat een slechte raadgever. Niemand zal ontkennen dat het belangrijk is dat de Verenigde Staten proberen terrorisme te voorkomen en te beperken. Helaas realiseert de regering Bush zich niet dat een van de sterkste wapens tegen terrorisme nu juist de voorbeeldrol van de Verenigde Staten is.
Het is belangrijk te laten zien dat die principes ten allen tijde gehandhaafd worden en niet onder druk worden ingeruild voor de wapens die horen bij dictators. Een weerbarstige democratie mag best bang zijn, mag zelfs angst hebben, maar kan zijn basisprincipes daaraan nooit ondergeschikt maken. Het is treurig dat het op dit terrein leidende land zo’n slecht voorbeeld heeft gegeven en zijn morele superioriteit zo heeft verkwanseld. Het resultaat zal alleen maar meer dreiging zijn, en helaas, meer angst.
Een van de Founding Fathers van de Verenigde Staten, Benjamin Franklin, zei het al in het midden van de achttiende eeuw: ‘Degenen die bereid zijn een cruciale vrijheid op te geven voor tijdelijke veiligheid verdienen noch die vrijheid noch die veiligheid’. Franklin was wijzer dan de huidige leiders van zijn land.