Retoriek over de vrije markt is aan de orde van de dag in de Amerikaanse politiek. President Bush praat er graag over. De praktijk is een heel ander verhaal. Bedrijven en ondernemers proberen de markt te manipuleren en politici werken daar vrolijk aan mee. Van graanboeren tot katoenplanters, van staalindustrie tot luchtvaartondernemingen, van ondergelopen boerderijen tot weggewaaide trailers of afgebrande woonwijken: maar al te vaak staat de Amerikaanse overheid klaar om bij te springen. Soms om belangengroepen te helpen, soms om boze pech te compenseren, soms om entrepreneurs te redden van het faillissement, bijna altijd als het nodig is om een bredere crisis in de financiële markten te voorkomen. Zo kostte het Savings and Loans schandaal in de jaren tachtig miljarden dollars aan belastinggeld. Doordat de overheid ingelegd spaargeld garandeerde maar bij de regulering van spaargelden een oogje dicht kneep, konden slimme lieden deze speciale spaarbanken uitmelken. Toen in 1998 een groot speculatief hedge fund in de problemen kwam en dit een negatieve invloed op de markten leek te gaan hebben, stapte de Federal Reserve, de Amerikaanse centrale bank, in de bres.
Grote Amerikaanse ondernemers hebben geen klagen over overheidssteun. Met al hun kritiek op de verzorgingsstaat, profiteren ze zelf zonder schaamte van de overheid. Corporate welfare noemen critici het. Er bestaat een complex en omvangrijk netwerk van subsidies voor het zakenleven en de industrie. Van de suikersubsidie die derdewereldlanden uit de markt drukt, tot de invoerheffing op staal die president Bush doorvoerde (en weer moest intrekken), van de vaste winsten in de defensie-industrie tot belastingstimuli voor investeringen die anders ook gedaan zouden zijn: ondernemers hebben geen klagen.
Als de markt de fouten, graaizucht en pure overmoed van ondernemers bestraft, dan springt de overheid maar al te vaak bij om hun verliezen af te schuiven op de samenleving. Hier geldt het bekende adagium: als een individu failliet gaat, heeft dat individu een probleem, als een grote onderneming dat doet, dan heeft de maatschappij een probleem. Het eerste dat de Enron-bazen deden toen hun bedrijf in de problemen kwam, was een telefoontje voor hulp naar de politici die flinke bedragen in hun verkiezingskas hadden gekregen. Als Enron niet zo groot was geweest, dan had dat ook wel gewerkt. De luchtvaartondernemingen hebben sinds 9/11 tientallen miljarden dollars gekregen, ook al waren de meeste problemen te wijten aan hun eigen geklungel.
De regering-Bush is vriendelijk voor het bedrijfsleven, om niet te zeggen gul. Het stimuleren van de ondernemingszin, dat is een ding, maar Bush heeft voornamelijk bevriende bedrijven beloond, dat wil zeggen bedrijven die financieel in de bus hadden geblazen. Het lijdt geen twijfel dat je een betere entree hebt in Washington als je kunt wijzen op een forse storting in de verkiezingskassen. Vandaar dat veel bedrijven voor de zekerheid beide kandidaten steunen. Het is een goede investering. Overigens zijn de bedragen die ze in verkiezingskassen storten relatief klein, een schijntje vergeleken bij het inkomen van het management.
[k2]Paradijs voor lobbyisten[2x]
K Street is een brede straat in downtown Washington, op loopafstand van het Witte Huis en de regeringskantoren. In Washington staat K Street bekend als de thuishaven van de lobbyisten. Zij zijn dol op Bush [hk][hk] dol op een regering waarbij valt te scoren. Maar nog gelukkiger zijn ze met het Republikeinse Congres.
Het werk van lobbyisten bestaat uit het overhalen van Congresleden wetgeving te maken die in hun kraam te pas komt. Dat kan gaan van een amendement om een bepaalde weg aan te leggen tot een landbouwwet die miljarden subsidie belooft. In 2002 besloot de regering-Bush tot importheffingen op staal en hout. Dat was een klinkend succes voor de lobbyisten van deze industrieën, met vrijhandel had het natuurlijk niets te maken. Een jaar later werd Bush gedwongen door de Wereldhandelsorganisatie (WTO) de staalheffingen weer terug te draaien, zoals hij in 2004 de steun moest stoppen aan de katoenindustrie, die Braziliaanse boeren de markt uit joeg. Net als Europa koestert Amerika zijn boeren. De komende tien jaar gaat daar 180 miljard dollar heen, voornamelijk naar grote agrarische ondernemingen in katoen, sinaasappels, graan en pinda’s. De kleine boer ziet er niets van terug, die verdwijnt gewoon.
Bekend is natuurlijk het verhaal van de energie-industrie. Die vond onder George W. Bush altijd een open deur in het Witte Huis, waar een behoorlijk aantal functionarissen, inclusief de president en de vice-president, hun vermogen danken aan de olie-industrie. De Energiewet die eind 2003 voor het Congres lag, was een kerstboom van subsidies en overheidshulp voor zowat iedere onderneming in de sector. Het was zo erg dat uiteindelijk zelfs de Republikeinen de wet niet durfden aan te nemen. Overigens was de Democratische Senator Tom Dashle wel voor het plan omdat er flink wat dollars naar alternatieve energieplannen gingen in zijn staat South Dakota, zoals het omzetten van maïs in energie. Door het libertarian Cato Institute (voorstanders van zo min mogelijk overheid) werd de wet omschreven als de ‘Leave no lobbyist behind’-wet, een harde verwijzing naar de onderwijswet van Bush die ‘Leave no child behind’ was gedoopt. Je kunt gerust stellen dat lobbyisten meer hebben geprofiteerd van deze regering dan kinderen.
De herziening van Medicare die eind 2003 werd aangenomen, kost volgens de regering 400 miljard dollar over een termijn van tien jaar (ze logen: het blijkt 540 miljard te zijn). Geneesmiddelen voor bejaarden worden vanaf nu ook vergoed en daarnaast krijgt de farmaceutische industrie kapitalen te besteden aan experimenten en andere omzetverhogende activiteiten. Met dank aan de belastingbetaler. Een ander voorbeeld is de enorme groei van shopping malls sinds het begin van de jaren zestig. Die groei werd in gang gezet door een verandering in de belastingwetgeving. Tot 1954 mocht je gebouwen maar over veertig jaar afschrijven, wat investeringen een heikele zaak maakte. Vanaf 1954 mocht je dat in minder dan tien jaar doen. Dat maakte het aantrekkelijk iets neer te zetten, het vijf jaar te runnen met flinke verliezen (door de afschrijvingen) en het dan te verkopen en met de onbelaste overwaarde nieuwe winkelcentra te bouwen.
Democraten kunnen er ook wat van. In 1996 beloonde de regering-Clinton een van haar grootste geldverschaffers, de telecommunicatie-industrie. Met één pennenstreek gaf de president zeventig miljard dollar aan uitzendrechten cadeau die tot het publieke domein behoorden. Democraten hebben hun eigen favorieten. Zo vinden juristen bij de Democraten altijd een willig gehoor voor nog meer en nog complexere aansprakelijkheidsregels. Onder de vlag van consumentenbescherming profiteren natuurlijk vooral de juristen. Ook de onderwijsvakbonden slagen er al decennia in om hervormingen te dwarsbomen die hogere eisen stellen aan het onderwijs en de onderwijzers.
[k2]Lonende investeringen[2x]
Het bizarre is dat terwijl de politiek verkondigt dat het tijdperk van big government voorbij is, de lobby-industrie alleen maar is gegroeid. In 1968 waren er 62 geregistreerde lobbyisten, nu zijn het er 21.000. Hun invloed beperkt zich niet tot het beïnvloeden van wetgeving, ze zorgen er ook voor dat de juiste kandidaten worden gekozen, zodat ze die wetgeving gemakkelijk naar eigen believen kunnen sturen. De meeste afgevaardigden hebben geen gespecialiseerde kennis en nemen graag de door een lobbyist geschreven wettekst over.
Er wordt wel gezegd dat onder de regering-Clinton de universiteit de kraamkamer van beleid was, onder de regering-Bush is dat het bedrijfsleven geworden. Het Witte Huis is een waar netwerk van zakencontacten. Zelfs een in house-academicus, zoals Condoleeza Rice, zat in de raad van bestuur van Chevron Corporation. George W. Bush is de eerste president en Colin Powell de eerste minister van Buitenlandse Zaken met een diploma van de Business School.
Ook voor privé-personen loont het te investeren in de politiek, maar de regering-Bush heeft het belonen voor geleverde diensten een nieuwe dimensie gegeven. Volgens The Washington Post heeft veertig procent van de top fund raisers voor Bush een overheidsbaan gekregen. Van de 104 grootste geldschieters, Pioneers in Bush-taal, kregen er 23 een ambassadeurspost (onder wie de ambassadeur in Nederland) en drie in het kabinet. Een vijfde deel van deze Pioniers is lobbyist, meer dan de helft van hen leidt of leidde een bedrijf [hk] inclusief de beruchte Bush-vriend Kenneth Lay, president-directeur van het failliet gegane Enron. Het zijn goede investeringen voor deze ondernemers. Mijnheer Lay stuurde eind 2000 een lijstje van acht namen naar het transition team van Bush met de aanbeveling deze mensen in de Federal Energy Regulatory Commission te benoemen, de commissie die de energiesector reguleert. Twee van hen werden benoemd in de commissie van vijf.
Desgevraagd verzekerde een Witte-Huiszegsman dat de president zijn benoemingen enkel baseert ‘op wat het beste is voor het Amerikaanse volk’. Realistischer is wat een van de Pioniers zei: ‘Je danst met degene die je naar het bal heeft gebracht.’ Oftewel, voor wat hoort wat. Hij werd later ambassadeur in Zweden.
Ook dit is een spel dat beide partijen spelen. Ex-president noemt in zijn biografie met naam en toenaam iedereen die hem een dienst heeft bewezen, en vertelt welke baan hij voor die persoon heeft geregeld (de vorige ambassadeur in Nederland was een vriendin van Hillary). Berucht was ook Clintons uitventen van de Lincoln Bedroom in het Witte Huis aan grote donoren. Het enige verschil is dat de Republikeinen meer geld hebben. Patronage is een oude gewoonte in de Amerikaanse politiek. Over de schade of juist het voordeel ervan lopen de meningen uiteen maar erg fris ziet het er niet uit.
Die liefde voor de vrije markt mag dus met een zak zout genomen worden, in elk geval voor de heel grote bedrijven en bedrijfstakken. Wel moeten we vaststellen dat de Amerikaanse overheid veel scherper toeziet op monopolies dan Europa dat doet. Op dat terrein wordt in elk geval met de mond het belang van de vrije markt nog beleden. Maar de regering Bush heeft er minder werk van gemaakt dan de regering Clinton.