Leg het maar eens uit. De Republikein Abraham Lincoln schafte de slavernij af en gaf het Noorden in de Burgeroorlog de overwinning. Het waren Democraten die daarna in het Zuiden een systeem van racistische segregatie installeerden. Lange tijd stemde het Zuiden, voor zover het mocht stemmen, zonder na te denken Democratisch. Men had het over ‘the solid South’ en beschreef de kiezers daar als Yellow Dog Democrats: ze zouden nog eerder op een gele hond stemmen dan op een Republikein.
Flash forward naar 2016. De Republikeinen, de partij van Lincoln is nu lelieblank, plattelands, uiterst gelovig en dominant in het hele Zuiden. De Democratische Partij is nu de partij van de minderheden, van zwarten en van Hispanics, van de grote steden en de oostelijke en westelijke kuststaten. Alle staten in het Zuiden stemmen nu in meerderheid Republikeins, precies het omgekeerde van de situatie zoals die na de Burgeroorlog was ontstaan.
In de loop van de twintigste eeuw hebben de politieke partijen een gedaanteverwisseling ondergaan, geflipflopt, haasje over gesprongen of hoe je het ook maar noemt. In elk geval zijn ze uitgekomen op diametraal tegenovergestelde punten van waar ze ooit waren. Hoe heeft zich dat afgespeeld? Hoe is het mogelijk dat de partij van Trump, kleine Bush en Mitch McConnell, de leider van de Senaat, ooit werd geleid door Abraham Lincoln en Theodore Roosevelt of zelfs de kleur- en ideologieloze Dwight Eisenhower? Hoe bestaat het dat de partij van Obama ooit in de houdgreep zat van zuidelijke racisten?
Dominante partij in het Zuiden
It’s complicated. De Democratische Partij was na de Burgeroorlog de dominante partij in het Zuiden, de partij van de segregatie, de Amerikaanse apartheid, die zwarten wegzette als tweederangs burgers. Tegelijker is alle politiek lokale politiek, zoals het adagium luidt, en dat betekende dat de Democraten op lokaal en zelfs regionaal niveau wel degelijk aanwezig waren in het Noorden. De corrupte politieke kongsi’s in de grote steden waren Democratisch, en ook toen al waren de Democraten in het Noorden de partij van de immigranten. Het was deel van het clientèlesysteem waarbij verse immigranten baantjes kregen of voordelen als ze maar massaal Democratisch stemden. En dat deden ze. Afgezien van de niet corrupte Grover Cleveland, president van 1885 tot 1889 en opnieuw van 1893 tot 1897, waren alle presidenten tot 1913 Republikeins.
In de jaren negentig van de negentiende eeuw, tijdens de enorme depressie die in 1893 was begonnen, ontstond er een populistische stroming, gericht tegen bankiers, tegen Wall Street, tegen de grote steden, die in 1896 de Democratische Partij overnam. William Jennings Bryan, een van de grootste redenaars in de Amerikaanse politieke geschiedenis, was dat jaar hun kandidaat. Republikeinse zakenbelangen sloten de gelederen en Bryan verloor van McKinley. Hij deed dat opnieuw in 1900.
Dat jaar had de Republikeinse Partij echter Theodore Roosevelt als vice-presidentskandidaat naar voren geschoven, vooral om hem kwijt te raken als activistische gouverneur van de staat New York. De zakenbelangen keken lelijk op hun neus toen McKinley in 1901 werd vermoord, waarna Theodore Roosevelt als president tamelijk progressief bleek, zij het binnen de beperkingen die golden aan het begin van de twintigste eeuw. Let wel, een Republikeinse progressief. De Republikeinen van nu zullen dan ook niet snel teruggrijpen op Theodore Roosevelt, wel deed dat in 2011 Barack Obama, die Teddy in 2011 in een toespraak aanhaalde als voorbeeld van progressief beleid, goed was een brede middenklasse.
Als verlichte Republikein ontving Roosevelt de zwarte leider Booker T. Washington in het Witte Huis. In de geest van zijn Republikeinse voorganger Abraham Lincoln wilde Roosevelt de nationale conversatie over ras een andere kant opsturen. Het bleek controversieel. In 1905 hield Roosevelt nog een bewogen speech over ras, maar in de praktijk liet hij het onderwerp verder liggen.
Toch waren het Republikeinen die de segregatie in het Zuiden aan de kaak stelden. Zelfs de verder mislukte president Warren Harding (1921-1923), zei behartigenswaardige woorden over de schande van segregatie en discriminatie. Tussendoor had de Democratische president Woodrow Wilson, als geboren zuiderling een racist in hart en nieren, nogmaals onderstreept dat Democraten in deze periode het racisme vertegenwoordigden. Segregatie was de wet van het Zuiden en dat bleef zo.
De grote interne migratie
Maar het land was aan het veranderen. Tussen 1900 en 1920 trokken zo’n vijf miljoen zwarten uit het Zuiden naar het Noorden. Ze probeerden te ontsnappen aan armoede, segregatie en lynchings. In de grote steden in het Noorden lonkten de industriële banen. Het veranderde de politiek van zowel het Zuiden als het Noorden. De Democraten in de noordelijke steden waren van het meer activistische soort, vaak politieke machines die banen schiepen en verdeelden in ruil voor politieke steun. Geleidelijk aan zouden zwarten daarvoor gaan kiezen, maar het koste enige tijd om de racisten in het Zuiden te vergeten. Hun eerste neiging was meer om steun te zoeken bij de Republikeinen. In het Zuiden veranderde niets aan de dominerende almacht van de racistische Democraten.
De grote depressie en de deconfiture van Hoover als Republikeins president zorgden ervoor dat arbeiders, blank en zwart, massaal Democratisch gingen stemmen. In 1932 stapten stemmende zwarten over naar Franklin Roosevelt, ook al werkte die in het Congres noodgedwongen nauw samen met zijn partijgenoten uit het Zuiden. Roosevelt zorgde ervoor dat hij op zijn programma geen agendapunten had die de Democraten in het Zuiden zou afstoten en gaf ze via de New Deal programma’s zelfs dammen en elektriciteit. Het was een coalitie van opportunisten: FDR de macht, het Zuiden de voordelen daarvan zonder dat hun segregatie werd bedreigd. Over segregatie sprak hij geen woord. Het zette de Democraten stevig in het zadel, zowel in het Noorden als in het Zuiden.
Pas toen na de Tweede Wereldoorlog de burgerrechtenbeweging tractie kreeg, viel de grote coalitie van progressieve noorderlingen en racistische zuiderlingen van FDR en Truman uiteen. De dappere Harry Truman, president van 1945 tot 1953, lapte alle advies van partijgenoten aan zijn laars door het leger in 1948 te desegregeren. Het leidde bij de presidentsverkiezingen van 1948 tot een uitdaging door een pro-segregatie partij onder leiding van de zuidelijke Democratische racist Strom Thurmond, de eerste voortekenen van de breuk in de Democratische Partij die onvermijdelijk zou worden.
Na de uitspraak van het Supreme Court in 1954, Brown vs. Board of Education, waarbij werd uitgesproken dat gelijke voorzieningen voor blank en zwart geen excuus waren voor segregatie, kwam de burgerrechtenbeweging echt op stoom. Zwarten hadden, net als veel blanken in de middenklasse, geleerd dat overheidsingrijpen wel degelijk burgers kon helpen. Ze hadden bij de anti-communistische, vrije markt Republikeinen weinig te zoeken, al temperde de gematigde Dwight Eisenhower de meest conservatieve uitwassen van zijn partij. Maar ook Republikeinen deden niets aan de segregatie. Niemand eigenlijk. Het bastion van het vrije westen bleef een onaangenaam land.
De macht in het Congres lag bij de Democraten. In het toen geldende systeem van senioriteit hadden decennia zittende afgevaardigden en senatoren de macht om wetgeving te traineren. Die macht gebruikten ze zonder schroom. Dat gold ook voor de zuidelijke gouverneurs, allemaal Democraten, allemaal racisten, soms van het meest wrede soort, en uiteraard allemaal voor segregatie. Elke poging om via het Congres er wat aan te doen, werd zonder pardon de nek omgedraaid.
Daar gaat het Zuiden
Als noordelijke Democraat had president Kennedy in 1960 kunnen winnen door opnieuw een coalitie tussen progressieve noorderlingen en racistische zuiderlingen tot stand te brengen – met hulp van de zuidelijke Texaan Lyndon Johnson. Maar Kennedy had moeite om leiders als Martin Luther King in zijn kamp te houden en tegelijkertijd de racistische Democraten die hij nodig had in het congres niet te verliezen. De president wilde bijvoorbeeld liever niet dat King de Mars op Washington organiseerde.
De moord op Kennedy bracht de doorbraak en ook de grote politieke ommekeer. President Johnson, als Democraat zelf gepokt en gemazeld in de machtsstructuren van het Congres, gebruikte de na de moord geërfde goodwill en zijn forse overwinning in 1964 om het Congres zover te te krijgen burgerrechtenwetgeving aan te nemen. Progressieve noordelijke Democraten werkten samen met de Republikeinen om in 1964 de Civil Rights Act aan te nemen en in 1965 de Voting Rights Act. Johnson wist heel goed wat dat betekende: ‘There goes the solid south’, zei hij toen de wet werd aangenomen. Hij had gelijk. Dit was de definitieve doorbraak: vanaf nu zouden blanke zuiderlingen niet meer vanzelfsprekend Democratisch stemmen. Sterker nog, ze zouden zich bijna even vanzelfsprekend afwenden van de partij die hen verraden had.
Ook ander factoren speelden in rol in de overgang. De oorlog in Vietnam en de tegenstand ertegen dreven een wig tussen de progressieven in Amerika. Vielen progressiviteit en onvoorwaardelijk en martiaal anticommunisme tot dan toe vrijwel samen, de oorlog leidde tot een breuk. De progressieven waren aanvankelijk cheerleaders geweest voor betrokkenheid in Vietnam, meer naarmate de lengte en de kosten van die betrokkenheid groeiden, werden velen van hen de grootste critici. Progressieven lieten de meest progressieve president sinds Roosevelt vallen als een baksteen. Bovendien vervreemdden de vrije zeden van de jaren zestig de cultureel conservatieven in de Democratische Partij.
De overgang van blanke Democraten naar de Republikeinse Partij liep via de racisten die zich losmaakten van de Democratische Partij. George Wallace, de gouverneur van Alabama die bij zijn inauguratie nog uitriep ‘segregation now, segregation tomorrow, segregation forever’ en die de toegang van twee zwarte studenten tot de University of Alabama persoonlijk had geblokkeerd, stelde zich in 1968 kandidaat voor het presidentschap. Hij pakte het sluw aan: zijn thema was meer anti-progressief dan racistisch en hij zette een trend in gang van verzet, ongenoegen, ressentiment en van anti-campagnes die tot op heden voortduurt. Trump is de erfgenaam van Wallace. Ook Wallace profiteerde van een electoraat dat boos was, ongelukkig met de Amerikaanse politiek, zowel binnenlands als buitenlands, maar vooral boos over Washington dat nauwelijks met hen rekening leek te houden.
Wallace won bij de verkiezingen van 1968 9,4 miljoen stemmen, 13 procent van het totaal, en kreeg de kiesmannen van vijf staten: Alabama, Arkansas, Georgia, Louisiana en Mississippi. Het Zuiden stond al enige tijd op het punt om afscheid te nemen van de Democraten, Wallace maakte dat definitief. Maar niet alleen in het Zuiden dwaalden Democraten af. Wallace sprak ook aan bij blanke geschoolde arbeiders, van oudsher een Democratisch stemmende groep die geschokt was door de hippies, feministen, intellectuelen, de uitdijende overheid, de anti-Vietnam betogers, de snel veranderende culturele omgeving.
De Republikein Richard Nixon profiteerde ervan. Nixon was een ervaren en scrupuleloze politicus met een fijn gevoel voor de richting van de politieke wind. Hij zag het land veranderen en zijn ‘Southern Strategy’ bouwde daarop. Hij koos een running mate uit een zuidelijke border state, Spiro Agnew, gouverneur van Maryland, en werkte nauw samen met Strom Thurmond die we in 1948 al tegenkwamen als pro-segregatie Democraat, maar die inmiddels naar de Republikeinen was overgestapt. Nixon voerde actief campagne in het Zuiden en adverteerde er geducht. Hij gebruikte het thema ‘law and order’, goed aanvoelend wat de zuidelijke kiezer zou aanspreken. Politieke campagnes zouden nooit meer hetzelfde zijn.
De zwijgende meerderheid van Nixon
Ondertussen onderging het Midden Westen een paradoxale ontwikkeling. Progressief beleid en vakbondsmacht hadden ervoor gezorgd dat georganiseerde arbeiders deel waren geworden van de middenklasse. Ze hadden een huis en auto’s, hun kinderen volgden hogere opleidingen dan zij hadden gedaan en kregen betere banen. Arbeiders hadden veilige banen, pensioenen en gezondheidszorg. Ze werden er conservatief van. Wat hen uiteindelijk wegjoeg was dat het progressieve beleid dat hen ooit had geholpen nu werd ervaren als niet voor hen bedoeld: het hielp minderheden, armen, werklozen, zieken en ouderen. Maar zij moesten er nu voor betalen. Ze haakten af. De blue collar workers steunden de belastingopstand die zich in de jaren zeventig onder leiding van de Californiër Ronald Reagan als een inktvlek over het land spreidde en die voor lange tijd van overheidsuitgaven een vies woord zou maken.
De politiek van afkeer en ongenoegen leverde in 1968 aan Nixon en Wallace samen 57 procent van de stemmen op. In het Zuiden was de opkomst van kiezers de hoogste in de twintigste eeuw. Behalve in Johnsons Texas gingen alle kiesmannen in het Zuiden naar Nixon of naar Wallace. Hun campagnes hielpen ook de campagnes van Republikeinse kandidaten voor het Congres: het Zuiden werd Republikeins. Resterende conservatieve Democraten stapten over naar de Republikeinen. Een van de gevolgen was dat de Democraten, die zich tot dan toe altijd hadden moeten inhouden om de coalitie bijeen te houden, doorsloegen naar de progressieve kant. De daverende nederlaag van George McGovern in 1972 bevestigde hun isolement.
Vanaf de jaren zeventig werden al deze ontwikkelingen nog versterkt door een verschuiving van het demografisch en economisch middelpunt van het land naar het zuidwesten. De zuidelijke staten maakten eindelijk, voor het eerste sinds de burgeroorlog, de sprong naar industrialisatie die lang voorspeld was. Ironisch genoeg was het einde van de segregatie en de afzichtelijke politiek die daarmee samenhing daarvoor de eerste voorwaarde. Het maakte het Zuiden als het ware ‘normaler’ voor nieuwkomers uit het Midden Westen, die nu voor groei en banen naar het Zuiden kwamen en de Rust belt vaarwel zegden. Bedrijven verplaatsten hun productie, hetzij naar het buitenland, hetzij naar het Zuiden waar de regulering beperkt was en de kosten van arbeid lager dan in het Noorden. In het Zuiden groeide de bevolking, in het Noorden en Noordoosten daalde hij. Bij de volkstellingen die iedere tien jaar plaatsvinden en die leiden tot een herverdeling van de zetels in het Huis van Afgevaardigden, en daardoor ook van de kiesmannen, wonnen de zuidelijke staten en verloor de rest. Dat Zuiden was en bleef conservatief, de nieuwkomers brachten geen nieuwe politiek. Integendeel, het daar heersende conservatisme was een van de redenen waarom ze kwamen en ze versterkten zo de trend.
Rode en blauwe staten
Ziedaar de redenen waarom de Democraten tegenwoordig de progressieven zijn en de Republikeinen de conservatieven, en waarom het Diepe Zuiden nu diep Republikeins is (red states) en de oost- en westkust onwrikbaar Democratisch (blue states). Het grote verschil met vroeger is dat er geen bruggen meer zijn bínnen de partijen. Er zijn geen noordelijke Republikeinen meer en geen zuidelijk Democraten. Ooit waren partijen zelf al brede coalities die in het midden overlapten. Nu is het midden verdwenen. Tegenwoordig is de meest conservatieve Democraat progressiever dan de meest progressieve Republikein. Het is een recept voor tweedeling. Het verklaart waarom Obama geen enkele Republikeinse stem kon krijgen voor Obamacare of de deal met Iran. De Republikeinse Partij werd de anti-Obama partij, zoals de Democraten weinig ophadden met kleine Bush en zijn oorlogen. Het verklaart waarom nu de Republikeinse partij aan ideologische scherpslijperij ten onder gaat.
Het is mogelijk dat we aan het einde van deze ontwikkeling zitten, mogelijk krijgen de Democraten weer voet aan de grond in het Zuiden, al is het moeilijk voor te stellen dat de huidige Republikeinse Partij veel kracht kan winnen in het Noorden en Westen. Twee factoren kunnen tot grote veranderingen leiden. De eerste is de demografie van het zuiden en zuidwesten, waar Hispanics steeds meer kiezersmacht hebben. Zo kan het ooit betrouwbaar Democratische Texas en nu onwrikbaar Republikeinse Texas weer in het Democratische kamp komen. Hispanics zijn weliswaar sociaal conservatief en als zodanig zouden ze bij de Republikeinen zich thuis kunnen voelen, maar de dommigheden en haatzaaierij van Mitt Romney, Donald Trump en anderen stoten hen af. Economisch en sociaal gezien zijn het geheide Democratische stemmers: ze realiseren zich dat de overheid een functie heeft. Dat geldt natuurlijk nog steeds voor zwarten. Ook voor hen geldt dat cultureel gezien de progressieve kantjes van de Democraten hen niet bevallen en ze steeds meer middenklasse zijn, maar het tegen racisme aanschurkende anti-Obama beleid van de Republikeinen nodigt niet uit.
Een tweede reden zou een ideologische verschuiving kunnen zijn. Als het juist is dat Amerikanen wat naar links in het midden zijn opgeschoven (zie de Groene 29 juli), dat ze de nadelige effecten van een anti-overheidsbeleid ervaren, en klimaat en ongelijkheid als serieuze thema’s omarmen, dan heeft deze Republikeinse Partij hen weinig te bieden. Tot en met de verkiezingen van 2004 die nog over het homohuwelijk werden beslist, konden de Republikeinen culturele onderwerpen voor hun laten werken. Mensen stemden tegen hun economisch belang omdat ze tegen homo’s of abortus waren. Het lijkt erop dat die onderwerpen aan kracht verliezen en economisch denken belangrijker wordt.
Zo maakten beide partijen de grote oversteek. Racisten van toen zijn de partij van de minderheden, progressieven van toen zijn nu onvermurwbaar kleingeestig en cultureel conservatief. Het grote verschil met vroeger is dat er binnen de partijen geen breed denken meer is, geen bruggen tussen de diverse samenstellende delen. Meer zo binnen de Democratische Partij dan binnen de Republikeinse Partij. Laat staan dat er, zoals Barack Obama naïef dacht in 2009, bruggen tussen beide partijen gebouwd kunnen worden. De polarisatie zal nog wel even voortduren.