Dit recht ligt opgesloten in de Grondwet, in artikel 7 lid 2, waar staat dat een president kan weigeren een wet te tekenen. (Veto betekent letterlijk: ‘Ik verbied.’) Hij moet daarvoor de redenen geven, waarna het Congres met tweederde meerderheid alsnog de wet kan aannemen. In dat geval is het veto ‘overruled’. Het is dus een puur negatief middel: het houdt iets tegen dat het Congres wil.
President George W. Bush heeft in zijn ambtsperiode pas een enkele keer zijn vetorecht gebruikt (voor het eerst in 2005). Dat wil zeggen dat hij heeft geen enkele keer een door het Congres aangenomen wetsvoorstel heeft geweigerd te tekenen. Daarmee is Bush een uitzondering want de meeste presidenten moeten op een zeker moment deze noodrem hanteren om te voorkomen dat er iets gebeurt wat hen niet zint. De verklaring voor het lage aantal is natuurlijk dat zowel het Huis van Afgevaardigden als de Senaat in Republikeinse en dus presidentvriendelijke handen waren. Veto’s komen vaker voor als er sprake is van verdeeld regeren. Dat klopt als we de cijfers bekijken: de meest vetoënde presidenten waren Nixon, Ford, Reagan, George H.W. Bush en Bill Clinton. Degene die het meest werd overruled is Gerald Ford, die liefst zeven keer zijn zin niet kreeg. Dat betekent dat het Conges hem weinig eigen autoriteit toedichtte.
Een variant is het pocket veto. Dat vindt plaats als de president feitelijk een veto geeft door te weigeren een wet te tekenen die in de laatste tien dagen voor een reces van het Congres is aangenomen. De Grondwet zegt dat de president een wet tien dagen mag bestuderen voordat hij tekent. Als het Congres in die tijd – alleen werkdagen worden geteld – met reces gaat wordt hij geacht het ‘in zijn zak’ gestopt te hebben en daar zal het nooit meer uit komen. In de praktijk betekent dit dat de president geen redenen hoeft te geven voor zijn veto (vroeger werd het silent veto genoemd). De president kan dit aan het einde van een sessie ook als drukmiddel gebruiken om te zorgen dat de wet aangepast wordt naar zijn zin.