Een omwenteling vindt in de politieke structuur. De kenmerken zijn een serieuze verschuiving in de relatieve kracht van de partijen; een verandering in de agenda of de filosofie van een partij waardoor die van minderheids- de meerderheidspartij wordt; een verandering in de manier waarop politiek wordt bedreven en wordt ervaren door de samenleving. De theorie van de realigment werd uitgewerkt door de politicoloog Walter Dean Burnham, die duidelijke realignments vaststelde in 1800, 1860 en 1932.
Minder streng geformuleerd kun je de Amerikaanse politiek zien in opeenvolgende golven, waarin nu weer de ene, dan weer de andere stroming (of partij) het tij mee heeft. Dit deed Arthur Schlesinger jr. in zijn boek The Cycles of American History. Hij zag keerpunten met een regelmaat van ongeveer dertig jaar: 1800, 1828, 1860, 1896, 1932 en 1980.
Om verkiezingen te winnen vindt er binnen de partijen coalitievorming plaats. In de jaren van Roosevelts New Deal (1933-1940) was het de combinatie van een racistisch zuiden, vakbonden en grote steden, later aangevuld met zwarten, die de Democraten de macht gaf. In de jaren van Ronald Reagan ging het om een Republikeinse combinatie van het conservatieve zuiden, christelijke groeperingen, kleine ondernemers en ontevreden Democraten (Reagan Democrats genoemd).
Karl Rove, de politiek strateeg van George W. Bush, hoopte dat hij het land definitief op een conservatief spoor kon zetten. Hij wilde de partijen zodanig herschikken dat de Republikeinen konden rekenen op een langdurige meerderheid, zoals bijvoorbeeld na de overwinning van McKinley in 1896 en de Democraten na 1932. De verkiezingen van 2004 frustreerden zijn plannen, die van 2006 lieten zelfs een ommekeer zien. Maar het lijkt er (nog) niet op dat een realignment in de klassieke zin aan de orde is. Wel is duidelijk dat de conservatieve golf die onder Ronald Reagan begon (en ook onder Clinton domineerde) zijn langste tijd heeft gehad.