Het aantal stemmen dat landelijk op een kandidaat is uitgebracht. Leuk om te weten maar eigenlijk volstrekt oninteressant. In een systeem met kiesmannen, waarbij degene die de meerderheid aan stemmen per staat haalt alle kiesmannen van die staat krijgt, is het immers niet relevant hoeveel stemmen iemand landelijk heeft gehaald. Toch klinkt het onrechtvaardig als iemand wel de meerderheid van de stemmen heeft en toch niet de president wordt omdat hij geen meerderheid in het kiescollege heeft. Dat gebeurde in het gedenkwaardige jaar 2000 toen Democraat Al Gore zo’n 539.000 stemmen meer haalde dan George W. Bush. Omdat Bush de kiesmannen van Florida binnenhaalde, werd hij president.
Het was zeker niet de eerste keer dat de winnaar minder stemmen behaalde dan de verliezer. Evenmin was het de eerste keer dat een verkiezing beslist werd door middel van ingrijpen van buitenaf, zij het dat de vorige verkiezing waarin dat gebeurde, in 1876, dat nog net even wat grover gebeurde dan via de politieke interventie van het Supreme Court in 2000. In 1876, in de naweeën van de Burgeroorlog, wisselden een aantal kiesmannen van kleur, of beter gezegd, wisselden staten hun kiesmannen, zodat niet de Democraat Samuel Tilden maar de Republikein Rutherford Hayes president werd. Tilden had aanzienlijk meer stemmen: 250.000, drie procent meer dan Hayes. De Democraten legden zich er uiteindelijk bij neer in ruil voor een einde aan de militaire aanwezigheid in de staten die in de Burgeroorlog zich hadden afgescheiden. Een andere verkiezing waarin de winnaar geen meerderheid haal waren die van 1888, toen president Cleveland wel meer stemmen kreeg maar in de staat New York (toen de staat met de meeste kiesmannen) 14.000 stemmen te kort kwam.
Heel kleine verschillen in die landelijke stemmenaantallen komen regelmatig voor. In 1880 was het verschil waarmee James Garfield won tweeduizend stemmen, terwijl hij in het kiescollege toch ruim won (opnieuw dankzij New York). In 1884 won Cleveland met slechts 30.000 stemmen meer terwijl hij vier jaar later verlóór met 90.000 stemmen méér dan zijn tegenstander. Elke keer weer werd het verschil in het kiescollege bepaald door de uitslag in New York – daar werd dan ook het meest gemanipuleerd.
Ook in de twintigste eeuw zijn de verschillen soms klein geweest. John F. Kennedy haalde in 1960 maar 110.000 stemmen meer dan Richard Nixon. In 1916 won Woodrow Wilson de staat Californië met slechts 3.420 stemmen meer dan Charles Hughes, terwijl Wilson landelijk gezien toch 600. 000 stemmen meer had gekregen. Wilson ging die verkiezingsavond naar bed met het idee dat hij had verloren omdat Californië naar de Republikeinen zou gaan. (Zie ook: cliffhanger, kiescollege, landslide.)