De presidentsverkiezingen gaan steevast om het machtigste ambt ter wereld. Maar feit is dat de werkelijke macht van de Amerikaanse president, zoals omschreven in de grondwet, tamelijk beperkt is. Bovendien is de uitoefening ervan onderhevig aan schommelingen.
In 1952, vlak voordat Dwight Eisenhower de verkiezingen won, uitte Harry Truman zijn frustatie: ‘He’ll sit here’, zei hij, met zijn vingers trommelend op zijn bureau, ‘and he’ll say: “Do this!”, “Do that!” And nothing will happen. Poor Ike – it won’t be a bit like the army.’ Zelf was hij niet tevreden. ‘I sit here all day trying to persuade people to do the things they ought to have sense enough to do without my persuading them … That’s all the powers of the president amount to’.
Truman zag het goed, door ervaring wijs geworden: de macht van de president is niet meer dan de macht om te overtuigen. Maar daarvoor kan de president wel degelijk zijn ambt gebruiken. Zoals Theodore Roosevelt het noemde: de preekstoel van het presidentschap, de bully pulpit. Wat hij bedoelde, is dat de president op basis van zijn gezag heel wat gedaan kan krijgen.
Een van de meest invloedrijke schrijvers over het presidentschap was Richard Neustadt. Zijn boek Presidential Power uit 1960 is de klassieker op dit terrein. Na de Tweede Wereldoorlog, toen Neustadts carrière als adviseur begon, werd de macht van de Amerikaanse president enorm overschat – merkte hij tot zijn en zijn baas’ frustratie. Neustadt omschreef de macht van de president als een soort ‘clerkship’, een veredelde ambtenaar. Er viel niet veel te bevelen of op te dragen, presidenten moesten bedelen bij het Congres om dingen gedaan te krijgen.
Drie elementen bevatte het gezag van de president, stelde Neustadt vast: gezag bij het publiek, reputatie voor kundigheid en de kracht om te overtuigen. Die drie hingen natuurlijk samen. Als een president populair was zou het Congres, in elk geval een tijdje, doen wat hij wenste. Een honeymoon. Een president, elke president, moest zich steeds weer realiseren dat macht het best kon worden uitgeoefend, het meest effectief in elk geval, als de gescheiden onderdelen van het systeem gezamenlijk optraden. Een president moet het Congres (vaak gedomineerd door de oppositie) aan zijn kant krijgen en zich concentreren op dat terrein waar ook zijn tegenstanders bereid waren hem te volgen.
Neustadts voorbeelden waren de New Deal van de jaren dertig, toen nationale wanhoop bereidheid tot samenwerking opdrong, en, uit een periode van na de publicatie van zijn boek, de eerste honderd dagen van Ronald Reagan, toen er een breed gevoelde behoefte voelde om de overheid en belastingen terug te dringen. Hij waarschuwde om de grote dingen meteen te doen, zoals nieuwe presidenten graag wilden, op een moment waarop ze het minst ervaren waren (zie Bill Clintons hervorming van de gezondheidszorg en je mag daar ook Obama’s health care aan toevoegen, ook al werd die wet wel aangenomen).