De kandidaat die al in functie is en wil worden herkozen. Over het algemeen hebben incumbents een voordeel omdat ze de politieke agenda kunnen bepalen, meestal kunnen bogen op successen en in elk geval grote naamsbekendheid hebben. Een uitdager van een incumbent moet niet alleen zichzelf over het voetlicht brengen maar moet ook betogen dat de president het niet goed heeft gedaan. Een incumbent moet vooral zijn tegenstander ondermijnen en zijn record voor zichzelf laten spreken.
Soms is dat laatste niet zo gemakkelijk omdat het land er niet goed voor staat of omdat de president als niet erg succesvol wordt ervaren. Dat was het geval in 1980 met president Carter en in 1992 met president Bush. Maar meestal heeft de uitdager het in verkiezingsjaren met een incumbent, zoals 1984, 1996 en 2004, veel moeilijker dan de president. In 2008 zijn er geen incumbents.
Als een zittende president zich al in de voorverkiezingen moet verweren tegen een sterke uitdaging vanuit zijn eigen partij, dan heeft hij uiteraard een zwakke positie. Het lijkt erop dat in een dergelijk geval de incumbent gedoemd is te verliezen. Zo moest Gerald Ford in 1976 de aanval van Ronald Reagan afslaan, waarna hij verloor van Carter.
Carter op zijn beurt werd in 1980 ondermijnd door de kandidatuur van senator Ted Kennedy. Op de conventie probeerde Kennedy nog gedelegeerden zover te krijgen dat ze Carter lieten vallen. Toen dat niet lukte, hield hij een emotionele concessietoespraak die eindigde met deze woorden: ‘For me, a few hours ago, this campaign came to an end. For all those whose cares have been our concern, the work goes on, the cause endures, the hope still lives, and the dream shall never die.’ Die kon Carter in zijn zak steken. De president verloor in november van Ronald Reagan.
Ook de uitdaging van president Bush in 1992 door partijgenoot Patrick Buchanan beloofde niet veel goeds voor de zittende president. In een verder verleden lieten presidenten als Harry Truman (1952) en Lyndon Johnson (1968) hun kandidatuur varen toen bleek dat ze kwetsbaar waren in de voorverkiezingen.
2016 is een open jaar. Dat maatk het aantrekkelijk voor veel kandidaten om mee te doen, net als in 2008.
Een andere vorm van incumbency, het vicepresidentschap, is de afgelopen eeuw een prima opstapje gebleken om tot president te worden gekozen. Het biedt een deel van dezelfde voordelen als incumbent, met name de nationale bekendheid en de mogelijkheid om van de successen van de baas te profiteren. Richard Nixon was in 1960 de eerste die deze weg bewandelde. Helaas voor hem was de steun van president Eisenhower nogal flauwtjes (ten onrechte, want Nixon was bepaald geen slechte vicepresident).
Voor Walter Mondale was het vicepresidentschap dat hij onder Jimmy Carter bekleedde tussen 1977 en 1981 niet alleen voordelig. Natuurlijk, iedereen kende hem, maar dat was een deel van het probleem. Wie Mondale zei, zei tegelijkertijd Carter en verwees naar een mislukt presidentschap. George H.W. Bush had het in 1988 gemakkelijker. Hoewel hij enige moeite had de fans van Ronald Reagan te overtuigen, kon Bush claimen dat hij diens beleid zou voortzetten.
Al Gore, die vicepresident was van Bill Clinton, had het probleem dat hij wel op de successen van Clinton afgerekend wilde worden maar zich tegelijk wilde losmaken van de schandalen van de Clinton-jaren. Hij wilde niet dat Clinton campagne voor hem voerde en betaalde daarvoor waarschijnlijk een hoge prijs.
Incumbency in de vorm van een senaatszetel is minder voordelig dan je zou denken. Sinds John F. Kennedy is geen zittende senator meer direct voor het presidentschap gekozen. Hoewel senatoren zichzelf graag zien als mogelijke presidenten – het zijn vaak onuitstaanbare ijdeltuiten -, hebben ze in de praktijk altijd last van hun stemgedrag in de Senaat. Tijdens de campagne valt nu eenmaal moeilijk uit te leggen dat een stem strategisch was of pure obstructie.
De tegenstanders kunnen er altijd wat mee doen. In 2004 had John Kerry de hele campagne moeite met een stem die hij over de Irak-oorlog had uitgebracht. Hillary Clinton heeft een groot deel van 2007 besteed om een verhaal te creëeren dat háár stem voor de bevoegdheid van Bush om Irak de oorlog te verklaren moest rechtvaardigen. Barack Obama zat toen nog niet in de Senaat en kan dus niet om de oren worden geslagen met zijn ‘record’. John Edwards was in 2002 wél senator en stemde voor de oorlog maar hij heeft daar inmiddels afstand van genomen. (Zie ook: consultants, vicepresident.)