Afgevaardigden naar de conventie van een partij. Hoe word je delegate? Hoe krijg je een toegangsbewijs tot de conventies? De eenvoudigste manier is om een partijbobo te zijn. Beide grote partijen hebben superdelegates in het leven geroepen, vooral om zichzelf een rol in het spel te geven. Verder kun je afgevaardigd worden namens een kandidaat. Dat kan als jouw kandidaat in de voorverkiezingen of een caucus voldoende stemmen heeft gekregen. Dan moet je natuurlijk wel de goede kandidaat gesteund hebben.
Vroeger, voor de grote hervormingen na de jaren zestig, bepaalden de bazen van een staat wie er wel en niet naar conventies ging. Kiezers kwamen er niet aan te pas. Omdat afgevaardigden niet aan kandidaten gekoppeld waren maar aan hun lokale patronen, kon de gouverneur of de senator van de staat hen als ruilmiddel gebruiken als een kandidaat nog wat extra mensen nodig had. Zo gaf gouverneur Earl Warren van Californië in 1952 zijn steun op een beslissend moment aan Dwight Eisenhower. Een jaar later was Warren Chief Justice van het Supreme Court in Washington.
Tegenwoordig zijn conventies minder spannend. De gedelegeerden zijn gekozen op basis van de uitslagen in de voorverkiezingen. Natuurlijk mogen ze hun stem gebruiken als er op de conventie iets te beslissen valt, maar dat is sinds de jaren zestig al niet meer het geval. Maar leuk is het er wel, zo’n conventie met al zijn feesten en recepties, dus is het meestal geen probleem delegates te vinden.
De superdelegates werden ingevoerd in 1984 in een poging van de partijtop om meer greep op de nominaties te krijgen. Via de superdelegates konden gouverneurs, senatoren, Afgevaardigden en andere belangrijke lieden in elk geval zelf stemmen op de conventies. Officieel heten ze add-on delegates omdat ze worden toegevoegd aan de gedelegeerden van een staat. Officieel zijn ze niet aan een of andere kandidaat toegewezen. Dat is theorie want in de praktijk zijn ze de stem van de partij-elite. Op het moment dat zij zich uitspreken voor een kandidaat, weet je wie gaat winnen. Een eventuele rol als onderhandelaar voor deze gedelegeerden komt alleen aan de orde op een brokered convention, als geen enkele kandidaat de meerderheid heeft. De meeste analisten achten het onwaarschijnlijk dat dat nog zal gebeuren, maar juist in een open jaar als 2008 zouden zich nog weleens verrassingen kunnen voordoen – zeker nu de supervoorverkiezing op 5 februari de mogelijkheid open laat dat twee of drie kandidaten met veel steun verder gaan, maar niet voldoende om de nominatie te kunnen opeisen.
De regels voor het aanwijzen van gedelegeerden worden door de partij vastgesteld, meestal op staatsniveau maar met aanwijzingen van het landelijk bestuur. Zo eisen de Democraten een proportioneel systeem, dat wil zeggen dat gedelegeerden over de kandidaten worden verdeeld naar gelang de stemmen die ze hebben gehaald. Bij de Republikeinen is het toegestaan om een winner-takes-all-systeem te hanteren, waarbij de winnaar, ongeacht zijn percentage, alle gedelegeerden krijgt.
De gevolgen van dit verschil kunnen enorm zijn. Bij de Democraten is het cruciaal dat een kandidaat overal meedoet, zodat hij overal gedelegeerden oppikt, ook als hij als tweede of zelfs als derde eindigt. In 1976 hielp dit systeem Jimmy Carter. De ex-gouverneur van Georgia had in de eerste voorverkiezingen zoveel gedelegeerden bij elkaar gesprokkeld dat hij later, toen de kiezers twijfels kregen, met tweede plaatsen toch voldoende gedelegeerden kreeg om te winnen. Wat we inmiddels zijn vergeten is dat Carter van de laatste zeven voorverkiezingen er vijf verloor.
In 1992 maakte ook Bill Clinton iets dergelijks mee. Toen de kiezers geleidelijk aan bedenkingen kregen over deze al te menselijke kandidaat, lagen de andere kandidaten al in de touwen. De resterende concurrent was Jerry Brown, maar deze linkse ex-gouverneur van Californië (lokaal bekend als ‘governor Moonbeam’ vanwege zijn maffe jaren-zestig-ideeën) was meer een luis in de pels dan een serieuze kandidaat. Toch verloor Clinton de voorverkiezing in Connecticut en moest hij in New York en Californië nog vol aan de bak om de dreiging van Brown af te slaan. Brown was sterk genoeg om 596 gedelegeerden mee naar de conventie te nemen. Maar de partijbazen hadden al voor Clinton gekozen, dus uiteindelijk maakte het niets uit.
De campagne van 2004 was zo snel voorbij omdat John Kerry al voor Super Tuesday een flinke voorsprong had opgebouwd op John Edwards, zijn naaste concurrent. Het probleem voor Edwards was dat hij, zelfs als hij alle staten zou winnen waar hij sterk oogde, hij nooit meer genoeg gedelegeerden kon krijgen om zijn achterstand op Kerry goed te maken, want die streek met zijn tweede plaatsen ook steeds gedelegeerden op. Kortom, bij de Democraten is het mogelijk om terug te komen, maar dat is verdraaid lastig.
Ook bij het winner-takes-all-systeem van de Republikeinen is de front runner in het voordeel. Dat bleek in 2000 toen George W. Bush met steun van de partijbazen, zijn nationale campagne en goede financiering kon afrekenen met uitdagers. Hij hoefde maar een paar keer te winnen om zijn kandidatuur te bezegelen – ondanks de stevige overwinning van John McCain dat jaar in New Hampshire. Voor de partij is het nadeel natuurlijk dat je vastzit aan de front runner, ook als blijkt dat die in november geen schijn van kans heeft. Zo konden de Republikeinen in 1996 niet afkomen van Robert Dole, wiens kandidatuur in de loop van het jaar steeds zwakker werd. (Zie ook: conventies, front runners.)