Armoede

Ons oordeel: een cliché dat klopt.

Hoe je armoede ook meet, Amerika scoort altijd hoog. Gemeten naar Amerika´s eigen standaard, leven minstens 35 miljoen Amerikanen in armoede; 12,1 procent van de bevolking. Veel hoger nog is het percentage kinderen dat in armoede opgroeit: 16,7. De standaard die het Census Bureau, dat dit soort statistieken bijhoudt, gebruikt, is het gezinsinkomen. Arm is een gezin van twee ouders en twee kinderen dat inkomsten heeft van minder dan 18.317 dollar. Als alleenstaande mag je al meedoen met minder dan 10.000 dollar.

De meeste volwassenen in deze groep zijn zogenoemde ‘werkende armen'. Werken en toch arm? Dat kan heel goed, want de laagste lonen zijn in Amerika zo'n zes dollar per uur. Wie voor dat loon vijftig weken van veertig uur werkt, verdient 12.000 dollar [hk] meestal in een baan die verder geen of weinig voorzieningen biedt, zoals een verzekering voor ziektekosten. Dan moet je wel het hele jaar fulltime werken, en dat doen de meeste armen niet. Andere mensen doen niets anders dan dat: veel net-niet armen houden er twee banen met een minimumloon op na. De man die 's avonds aan de poort zit bij het afgesloten complex van mijn schoonouders, voegt zo vijf uur toe aan zijn werkdag als automonteur. De vrouw die 's nachts bij de Safeway aan de kassa zit, doet overdag schoonmaakwerk.

Zwarte Amerikanen, Hispanics en blanke vrouwen zijn oververtegenwoordigd in de groep armen, maar minder dan de mythe wil doen geloven. Als geheel is het een gemengd gezelschap, net zo gemengd als de Amerikaanse samenleving. In de binnensteden zijn de armen zwart of Hispanic, in staten als Kentucky, Tennessee en West Virginia zijn ze voornamelijk blank. In de suburbs kan het degene zijn die achter je bij de kassa staat. Neem die net gescheiden man in San Diego. Zijn baan bij een groot computerbedrijf staat op de tocht, maar hij moet nu niet alleen zijn eigen huishouden financieel op de been houden maar ook dat van zijn naar Michigan verhuisde vrouw en kinderen. Er hoeft maar iets mis te gaan en de problemen zijn onoverkomelijk.

Gezinssamenstelling is sowieso een belangrijke factor in het armoedeverhaal. Meer dan de helft van de gezinnen in armoede wordt gerund door één ouder, meestal de vrouw. Het gaat niet alleen om jonge vrouwen die nooit aan een ‘normaal' gezin zijn toegekomen, maar ook om vrouwen die het na de scheiding alleen moeten opknappen. Je kunt wel zeggen dat het moeilijk is om met één inkomen een middenklasse-consumptiepatroon te handhaven.

Ook regionaal zijn er verschillen. In het Zuiden wonen meer armen dan in andere regio's. Arkansas, Mississippi, New Mexico en Washington D.C. hebben de hoogste percentages (boven de 17,5), New Hampshire, in New England, zit met 5,7 procent verreweg het laagst. Aan de andere kant houden deze federale armoedecijfers geen rekening met regionale verschillen in de kosten van levensonderhoud. Het Zuiden mag dan meer armen hebben, het leven is er over het algemeen goedkoper dan in het Midden-Westen of Noord-Oosten.

Dagelijks overleven

Amerikaanse armen vormen geen vaste en stabiele groep. Zeker, er is een culture of poverty waarin armoede van generatie op generatie wordt doorgegeven, maar belangrijker is dat veel mensen maar tijdelijk arm zijn. Er is vrij veel mobiliteit, je kunt best een jaar arm zijn en dan weer jaren niet. Maar de kans op armoede ligt in Amerika nooit zo ver weg. Veel armen slagen er niet in zich permanent aan de armoede te onttrekken. Ze verwezenlijken nooit de Amerikaanse middenklasse-droom.

Veel armen kunnen nauwelijks functioneren in een ontwikkelde samenleving. Ze kunnen geen kaart lezen, hun huishoudboekje niet op orde brengen of de juiste dosis van een medicijn uitdokteren, laat staan functioneren in een gecompliceerde baan. Ze moeten het zien te redden zonder auto, zonder bankrekening, zonder vaardigheden, zonder verzekeringen. Dagelijks overleven is een kunst, elk ongelukje, elke tegenslag betekent een ramp. Ze leven vaak ongezond en risicovol. Hun kinderen krijgen slecht te eten en moeten naar slechte openbare scholen. Ze wonen in gevaarlijke buurten, in slecht onderhouden huizen of appartementen.

In The Working Poor schreef de journalist David Shipler over het leven van mensen die tussen de 8000 en 15.000 dollar per jaar verdienen. Dat zijn er nogal wat. Stel, je werkt fulltime bij Wal-Mart, met 1,3 miljoen werknemers Amerika's grootste supermarkt. Als je daar het gemiddelde uurloon verdient van 9,64 dollar dan kom je in een jaar maar net boven de 18.000 dollar aan inkomen – en die 9,64 is het gemiddelde! Omdat Wal-Mart de vakbonden buiten de deur houdt, heeft een werknemer nauwelijks voorzieningen. Veertig procent van Wal-Marts werknemers heeft geen verzekering voor ziektekosten, die in Amerika meestal via de werkgever is geregeld. De lage-lonen-diensteneconomie waarvan Wal-Mart een exponent is, levert maar een beperkt aantal carrièrebanen op. De meeste banen zijn dead end jobs. Het enige voordeel is dat Wal-Mart zo wel de goedkoopste supermarkt blijft. De beste klanten van Wal-Mart zijn hun uitgewrongen werknemers.

Amerikaanse werkgevers zijn vrij hard en dat is niet onbegrijpelijk. Mensen die iedere dag weer moeten goochelen om hun gezin te runnen met een minimuminkomen, zijn waarschijnlijk niet de meest geconcentreerde of meest stabiele werknemers. Ze komen niet op tijd of ze hebben hun hoofd er niet bij. Ze proberen voortdurend nieuwe, net iets betere banen te vinden. Ik ken een Nederlandse zakenman in Washington die jaarlijks de helft van zijn chauffeurs weer moet vervangen. Hij blijft aan de gang. Geleidelijk aan raken zijn klaagzangen over Nederlandse bureaucratie vermengd met gelamenteer over de kwaliteit van Amerikaanse werknemers.

Hoewel de armoedecijfers in de jaren negentig wel wat terugliepen, hebben deze mensen nauwelijks geprofiteerd van de economische groei in die jaren. Voor de meesten van hen was er geen ‘new economy', geen hoop op een beter leven. De high tech bust gaat hun net zo hard voorbij als de high tech boom. Dit is een andere wereld. In de woorden van David Shipler: ‘Ergens op deze weg die nergens heen gaat, geeft een flink aantal Amerikanen zijn droom op.'

Het begrip ‘werkende armen' geeft het probleem al een beetje weer. Deze combinatie past niet goed in de Amerikaanse levensfilosofie. Wie keihard werkt, zou niet arm mogen zijn. Dat is de theorie tenminste. De praktijk is weerbarstiger. Amerikanen maken graag onderscheid tussen ‘deserving poor' en ‘undeserving poor', waarbij de eerste categorie zijn best doet eruit te komen en de tweede categorie alleen maar zijn hand ophoudt. Ronald Reagan mocht graag babbelen over ‘welfare queens' die met een dikke auto hun uitkering komen ophalen. Toen Bill Clinton zijn hervorming doorvoerde in 1996, waarbij 14 miljoen uitkeringen betrokken waren voor gezinnen met kinderen, riep de Texaanse senator Phil Gramm dat de veertig miljoen mensen die een ‘free ride' gehad hadden nu ‘uit de huifkar zouden komen om de rest van ons te helpen duwen'. Het onderwerp leent zich voor demagogie.

Gelukkig denken de meeste Amerikanen niet zo simpel of zijn ze zo hardvochtig als deze grootverdienende senator. Zij vinden, net als u en ik, dat er in de Verenigde Staten te veel mensen structureel in armoedige omstandigheden leven. Maar ze weten niet wat ze eraan kunnen of moeten doen. Ze gaan ervan uit dat ieder individu primair verantwoordelijk is voor zijn eigen leven. De overgrote meerderheid van de Amerikanen is er helemaal niet tegen om iemand die in de problemen komt hulp te verschaffen, al of niet via de overheid, om hun leven weer op de rails te krijgen. Maar dan moeten die mensen zo'n kans wel gebruiken. Het moet tijdelijk zijn. Er is een brede consensus dat de overheid in geen geval allerlei vangnetten moet aanleggen die het gemakkelijk maken die individuele verantwoordelijkheid te ontduiken.

Marshallplan voor armoede

Amerikanen zijn sceptisch over de mogelijkheid armoede permanent op te lossen. Ze geloven niet in de maakbare samenleving. Misschien zijn ze vooral realistisch. In de jaren zestig is een enorme stap gezet in het terugbrengen van de aantallen armen. Dankzij president Johnson is armoede onder bejaarden enorm teruggelopen, met name door de invoer van een algemene ziektekostenverzekering voor deze kwetsbare groep. Maar veel van de grote programma's van de jaren zestig mislukten. Ze namen de stimulans tot zelfverbetering weg, ze leidden tot grote bureaucratieën, ze kostten te veel geld of ze werkten simpelweg niet. Natuurlijk zou het mooi zijn als Amerika investeerde in programma's voor scholing, kinderopvang en volwasseneneducatie, en er wordt op staatsniveau ook behoorlijk veel gedaan – nogal sterk verschillend maar dat spreekt voor zich in een federaal systeem . Maar het zou een Marshallplan vergen om iedereen optimaal op de arbeidsmarkt te laten functioneren. Het is onrealistisch dat te verwachten en het is de vraag of dát wel succes zou hebben. Amerika is te groot voor grote plannen.

Over het algemeen speelt armoede geen rol in het politieke leven – behalve voor goedkoop politiek standwerk van als senator Gramm. Armen zijn politiek niet interessant. Als kiesgroep vallen ze in het niet bij de omvangrijke middenklasse in Amerika die met haar relatieve luxeproblemen de verkiezingen domineert. Voor Amerikaanse armen – en veel andere Amerikanen ook – is het hartverscheurend hoe gemakkelijk Amerika honderden miljarden uitgeeft om het lot van Irakezen te verbeteren, terwijl het niets doet om zijn eigen kansarmen te helpen.